Gerard Keller groeide op in dezelfde omstandigheden waarin veel van de personages in zijn verhalen en romans leven, en die bekend staan als fatsoenlijke armoede. Juist in Den Haag, de deftige residentie, waar veel ambtenaren, zoals Gerards vader, lange dagen moesten werken voor het kleinste traktement, probeerden tallozen een stand op te houden die ze niet konden betalen. In Gouda geboren, op 13 februari 1829, verhuisde de twee jaar oude Gerard met zijn ouders en broertjes en zusjes naar Den Haag, waar hij zou schoolgaan en van 1844 tot 1846 zelfs het gymnasium bezocht. Hij verliet die school voortijdig, om in Delft te gaan studeren, maar toen er in 1848 kwade tijden aanbraken, moest hij zijn studie afbreken en naar huis terugkeren. Hij probeerde een tijdlang zonder succes zich te bekwamen voor verschillende beroepen, tot hij in 1849 werd aangesteld als stenograaf in de Tweede Kamer.
Verteller en vertaler
Intussen was hij begonnen met publiceren: vertaalde bijdragen in het tijdschrift Europa en journalistieke artikelen in de Arnhemsche Courant. Hij werd correspondent van verschillende Indische dagbladen en publiceerde letterkundig werk in tijdschriften als de Vaderlandsche Letteroefeningen, De Tijdspiegel en Het Leeskabinet. Sinds de oprichting van het tijdschrift in 1857, was hij redacteur van De Tijdstroom. Maandschrift gewijd aan letteren, kunst en wetenschap. Toen dat blad in 1860 met de Algemeene Konst- en Letterbode en de Nederlandsche Spectator van de Oude Heer Smits (synoniem van Mark Prager Lindo, 1819-1877) samenging in De Nederlandsche Spectator, trad Keller met zijn mede-Tijdstroom-redacteuren J.J. Cremer (1827-1880), A. Ising (1824-1898) en Carel Vosmaer (1826-1888) toe tot de redactie van het nieuwe tijdschrift. Keller was de eerste ‘Flanor’ van De Nederlandsche Spectator – van 10 augustus 1861 tot en met 26 maart 1864 schreef hij de (meeste) ‘Vlugmaren’ (zijn nom de plume Flanor ontleende hij aan Kneppelhouts Studentenschetsen). In februari 1864 vertrok hij naar Arnhem, om er hoofdredacteur van de Arnhemsche Courant te worden, waaraan hij tot 1898 verbonden was. Hij overleed op 10 januari 1899.
De van oorsprong Arnhemse uitgever D.A. Thieme (1830-1879) heeft driemaal ingegrepen in Kellers letterkundig leven. Dat gebeurde in 1857, toen hij Keller voorstelde mee te werken aan een door hem op te zetten Guldens-Editie, waaraan Keller meerdere bijdragen leverde; in 1859 en 1861, toen hij Keller uitnodigde een reis te ondernemen, eerst naar de Scandinavische landen, daarna naar Zuid-Europa – Keller zou van deze reizen verslag doen in Een Zomer in het Noorden (1860) en Een Zomer in het Zuiden (1864) – en ten slotte in 1864, toen Thieme Keller aanzocht als redacteur van de Arnhemsche Courant.
Zijn verhaal De geschiedenis van een dubbeltje. Staatsregtelijke novelle, uit 1861, bezorgde Keller letterkundige faam, evenals zijn van 1878 daterende boekje Het Servetje. Herinneringen aan Oefening Kweekt Kennis door Conviva.
Keller vertaalde werk van bekende en minder bekende auteurs; hieronder worden de vertaalde romans van Iwan Turgenjew (1818-1883) en Jerome K. Jerome (1859-1927) besproken. Hij publiceerde (soms vele malen herdrukte) vertalingen als Rondom de wereld, in 80 dagen (1874) van Jules Verne, De Nabob (1878) en Een jongensleven (1883) van Alphonse Daudet, Alleen op de wereld (1880) van Hector Malot, de destijds bijzonder populaire roman De Familie Buchholz in Italië. Reisavonturen van Wilhelmina Buchholz (1885) van Julius Stinde, De bruid van Lammermoor (1893) van Sir Walter Scott en De predikant van Wakefield (1896) van Oliver Goldsmith. Zijn omvangrijke oeuvre vertalingen bestaat niet alleen uit volwassenenliteratuur, maar er zijn ook kinderboeken bij, zoals een bewerking van De geschiedenis van Robinson Crusoë (1870), naar Daniel Defoe. Hij publiceerde vertalingen in tijdschriften (zoals Europa) en schreef inleidingen bij vertalingen van Octave Feuillet (Geloof en twijfel, 1886, uit het Frans door Adriane) en Leo Tolstoï (Oorlog en Vrede, 1887, uit het Duits en Frans vertaald door Titia van der Tuuk, 1854-1939).
Verbanden tussen vertaalde literatuur en eigen, oorspronkelijk werk
‘Dat nu is heel merkwaardig! Ik heb me neergezet met het voornemen eens een knap, mooi en oorspronkelijk artikel te schrijven, maar al moest ik er mijn leven mee redden, ik kan me niets knaps en oorspronkelijks bedenken – ten minste op dit oogenblik niet. De eenige gedachte, die ik heb, is, dat ik kort bij kas ben.’ Deze paar zinnen, die zo treffend een voor menige auteur vertrouwde gewaarwording weergeven, vormen het begin van de causerie ‘Kort bij kas’, een van de veertien stukjes die zijn verzameld in In ledige uren gedacht door Jerome K. Jerome (1859-1927), ‘naar de 145e Engelsche uitgave bewerkt’ door Gerard Keller (Utrecht: H. Honig 1893). De schrijver die even weinig inspiratie had als guldens in zijn beurs, nam zijn toevlucht tot vertalingen.
De literaire productie van Gerard Keller, ‘van beroep verteller’, overziend, is het niet verwonderlijk dat hij zich aangetrokken voelde door het lichtvoetige, ironisch-humoristische proza van de schrijver van Three man in a boat (to say nothing of the dog). Keller schreef tragikomische novellen over de Haagse middenklassen, ambtenaren vooral. Net als het realistisch proza van de ‘vertellers’ Justus van Maurik (1846-1904) en J.J. Cremer, raakten de romans en verhalen van Gerard Keller aan het eind van de negentiende eeuw wat uit de gratie van het op moderniteit beluste deel van het lezerspubliek, dat zich liet bekoren door naturalisme en Tachtigers-proza.
In 1893 beschouwde Keller zich dan ook als de vertegenwoordiger van een achterhaalde literatuuropvatting. In een novelle met de titel ‘Een kerstavond van een oud man: mutante nomine’, gepubliceerd in de Arnhemsche Courant van 25 december 1897, beschrijft Keller de mijmeringen van een schrijver uit de oude school, Halting geheten; mijmeringen die volgens de aanwijzing in de ondertitel van het stuk, gerust aan de auteur mogen worden toegeschreven. Niet alleen had deze schrijver moeten ervaren dat humor en opgewektheid hem met de jaren ontglipt waren, ook het publiek was veranderd. ‘Jonger geslachten vonden geen genot meer in het oude genre. Hij trok zich terug, plaats makende voor de mannen van een nieuwe richting en met nieuwe vormen, en toen kwam de tijd, dat de menigte niet meer wist dat Halting ooit geschreven had.’
Toch waren er in 1893 nog een uitgever en lezers te vinden voor een vertaling van proza dat nog het meest doet denken aan de ‘uitboezemingen’ van de Oude Heer Smits van veertig jaar eerder. In Engeland maakte Jerome K. Jerome (met zijn spectatoriale tijdschrift The Idler, 1892-1898) deel uit van een literair subsysteem dat ver verwijderd was van dat waarin Oscar Wilde of The Yellow Book een prominente plaats innamen.1 Het heeft er alle schijn van dat het transport naar het Nederlandse literaire systeem Jeromes In ledige uren gedacht in een vergelijkbaar subsysteem bracht, waarin zich schrijvers ophielden met wie de Tachtigers in het geheel geen rekening meer hielden; het reservaat waarin ze de oorspronkelijke bewoners van het literaire veld hadden bijeengebracht. In deze bijdrage wordt nagegaan of dat werkelijk zo is. Mogelijk helpt de beantwoording van deze vraag om vast te stellen of er overeenkomsten bestaan tussen de literatuuropvatting van vertalers en vertaalde auteurs.
Een tweede auteur op wie ik mij in deze bijdrage wil concentreren is Iwan Turgenjew, omdat er wel geen twee schrijvers te verzinnen zijn die zover van elkaar afstaan als de Rus en Jerome K. Jerome. Vertaalde Keller dan alles wat op zijn pad kwam2, of is er (ook?) in het geval van Turgenjew sprake van een literaire of levensbeschouwelijke verwantschap? Als het gaat over de receptie van Turgenjew in Nederland, vestigt de aandacht zich toch allereerst op schrijvers als H.P.G. Quack (1834-1917), Simon Gorter (1838-1871) of Marcellus Emants (1848-1923)3: Gerard Keller is dan een onverwachte bondgenoot van deze essayisten. In het onderstaande zullen we onderzoeken of het voorwoord van Allard Pierson bij Jong-Rusland misschien inzicht verschaft in de motieven van vertaler en uitgever?
Maar alvorens nader op deze kwesties in te gaan, is het gepast te onderzoeken of Gerard Keller zelf zich in geschrifte heeft uitgelaten over deze vertalingen in het bijzonder, over vertalen in het algemeen of over wat hem bekoorde in de boeken van Jerome en Turgenjew.
Keller over de ‘overzettingsmanie’, humor en nihilisme
In De Tijdstroom, het tijdschrift waaraan hij als redacteur verbonden was, publiceerde Gerard Keller in 1858 een bespreking van Nederland en het Leven in Nederland, de (door N.S. Calisch in het Nederlands vertaalde) reisimpressies van Alphonse Esquiros.4 Keller protesteert in zijn recensie tegen de opvatting van de Fransman dat de ‘vertalers-epidemie’ in Nederland de bloei van een zelfstandige letterkunde zou beletten. ‘Heeft die overzettingsmanie’, zo vroeg Esquiros zich in zijn boek af, ‘zulk eene vergedrevene zucht om de gedachten van anderen over te brengen, zich in Nederland niet als een woekerend onkruid verspreid, dat de kiem van de oorspronkelijkheid des volks smoort?’ Nederland zou anders best een eigen letterkunde kunnen ontwikkelen, ‘die zich met eigen sappen voedt’, aldus de Fransman, die zich behalve aan de vertalingen gruwelijk had geërgerd aan de menigte stichtelijke en godsdienstige boeken. In zijn bestrijding van deze veronderstelling ontvouwt Keller schijnbaar terloops enkele interessante gedachten over de Nederlandse taal en letterkunde.
Beoefening der letterkunde is in Nederland, overeenkomstig onze landaard, vergroeid met de ontwikkeling van het godsdienstig gevoel. Van predikanten wordt beheersing van de uiterlijke welsprekendheid verlangd, een vaardigheid die nauw is verbonden met het schrijven van literatuur. Daarbij komt, volgens Keller, dat predikanten meer tijd hebben om zich op de letterkunde toe te leggen en doorgaans minder financiële zorgen hebben – dan schrijvers als hijzelf, moet hij gedacht hebben. Dat Esquiros Nederland zag verdrinken in een maalstroom van vertalingen, kan Keller niet ontkennen, maar wel gemakkelijk verklaren:
‘Op drie millioen zielen zal men toch wel niet evenveel schrijvers kunnen verwachten als op dertig of zes en dertig millioen, en daar de dag voor den hollandschen lezer even lang is als voor den franschen, den duitschen of den engelschen, moet er in de behoefte worden voorzien: de vertaalde werken vullen de leemte aan.’
Het Nederlandse publiek wil lezen, en daarom worden er zoveel buitenlandse boeken vertaald. Vertalen staat ons bij wijze van spreken op het lijf geschreven: ‘[…] bij den aanleg, dien ons volk bezit om zich vreemde talen eigen te maken, voegt zich de geschiktheid van het hollandsch, om tot een passend kleed te worden gevormd voor de voortbrengselen van elke letterkunde.’ Moeiteloos voegt het Nederlands zich naar het verhevene of naïeve, het wijsgerige of verhalende genre – en de Nederlander is ook nog voor elk van deze genres gevoelig. De vertaling biedt een voor de hand liggende uitweg uit de impasse die Keller had getoond: ‘Met een honderd gulden is het akkoord tusschen uitgevers en vertaler al spoedig getroffen en aan de behoeften van het publiek wordt voldaan zonder dat de uitgever schade lijdt of de vertaler arbeidt voor half loon.’ Daarbij komt dat de kennismaking met de buitenlandse literatuur de nationale letterkunde eerder zal bevorderen dan schaden: vertalingen helpen de smaak van auteurs en publiek te ontwikkelen.
Uit zijn bespreking van Franse vertalingen van Beets’ Camera Obscura (1839) en Van Lenneps Ferdinand Huyck (1840) blijkt dat Keller de mening is toegedaan dat het Frans zich niet leent voor de weergave van typisch Hollandse prozaschetsen met hun humoristische gevoeligheid voor het herkenbare, alledaagse detail.5 Dat er dus wel degelijk een inheemse, Nederlandse letterkunde bestaat, die de volksaard weerspiegelt, wordt aangetoond door de gebleken onmogelijkheid het meest karakteristieke ervan in een andere taal over te brengen. Voor ons onderzoek naar de vertaling van de schetsen van Jerome K. Jerome, die door zijn Engelse tijdgenoten onmiddellijk werd gekarakteriseerd als ‘New Humorist’, zijn Kellers opmerkingen over humor als typisch Nederlands bestanddeel van de literatuur, van betekenis; vooral als hij die opmerkingen elders verder uitwerkt.
Dat doet hij in een ander opstel in De Tijdstroom, waarin hij de humoristische poëzie van De Schoolmeester bespreekt.6 Humoristische literatuur, beweert hij daar, is een maatstaf voor de zedelijke ontwikkeling van een beschaafde maatschappij. Toch wordt, ook in Nederland, het komische tot een lager genre gerekend. Misschien dat Kellers belangstelling voor Jerome daarom van korte duur was: Three men in a boat was hem wellicht te gewild geestig: een bezwaar dat in de kritiek op de Nederlandse vertaling van Jeromes populairste roman meer dan eens kan worden opgemerkt. Drie man in een boot verscheen in 1894, maar zonder de naam van de vertaler: als Keller ook dit boek vertaald had, zou de uitgever dit graag op de titelpagina hebben vermeld.7 Op de ontvangst van Jeromes vertalingen door de Nederlandse letterkundige kritiek én op de humor (of het ontbreken daarvan) in de literatuur van het fin de siècle, kom ik nog terug, bij de bespreking van Maurits Smits opstel over humor in De Tijdspiegel.
Of Keller geboeid was geraakt door de Russische literatuur, of door de romans van Turgenjew in het bijzonder, en hem dientengevolge de taak te beurt was gevallen een Nederlandse vertaling van Jong-Rusland te redigeren, of dat het eerder zijn Arnhemse letterkundige relaties zijn geweest die hem met dit werk belastten – de vertaalde roman verscheen bij Gouda Quint – valt niet meer uit te maken. Ook het tweedelige opstel ‘De Nihilisten’, gepubliceerd in Soerabaiasch Handelsblad van 31 mei en 3 juni 1879, waarin hij terloops verwijst naar de romans van Turgenjew, verschaft daaromtrent geen duidelijkheid. Het krantenartikel bevat weliswaar nauwkeurige, actuele informatie over het nihilisme, ontleend aan de Russische pers, maar die informatie kan heel goed zijn overgenomen uit een andere (buitenlandse) courant. Uit het weinige dat Keller loslaat over de vertegenwoordigers van Turgenjews ‘Jong Rusland’, blijkt in elk geval weinig sympathie voor deze ‘afschaffers’, die geen idee hebben wat moet volgen op hun kippendrift om al het bestaande uit te wissen:
‘Turgeneff geeft in zijne romans verschillende schetsen van nihilisten, en treffend doet hij juist deze eigenschap uitkomen; zijne helden en heldinnen spreken wel allen over het groote werk, maar als het er op aankomt te zeggen wat zij willen na alles vernietigd te hebben, dan blijven zij het antwoord schuldig.’
Jerome K. Jerome
De ‘Letterkundige kroniek’ van De Nederlandsche Spectator, waarin ook boeken werden besproken waarvoor de ‘eersterangs’-critici hun neus ophaalden, is een snoepwinkel voor wie onderzoek doet naar Nederlandse vertalingen van buitenlandse schrijvers. In deze rubriek, die bestond van 1883 tot 1907 en die werd volgeschreven door Hendrik Wolfgang van de Meij (1842-1914) – iemand die als kenner van de Russische literatuur bekendstond en een vertaling In den kruitdamp (1880) van Nikolai Karazin (1842-1908) publiceerde8 – passeerden tussen 1894 en 1905 niet minder dan acht vertalingen van Jerome K. Jerome de revue. Behalve de Nederlandse vertaling van Jeromes beroemdste boek, in 1894 ook bij Honig te Utrecht verschenen: Drie man in een boot (gezwegen van den hond), zijn dat Schetsen naar het leven, Roman-studiën, Grepen uit het leven, Paul Kelver, Schetsen in paarsch, blauw en groen, Avonturen van Henry, Paul Kelver en Tommy & Co.9 Wolfgang maakt in zijn korte besprekingen meteen duidelijk dat niet iedereen die niet was uitgenodigd op het ‘festijn van Tachtig’ een overeenkomstige literatuuropvatting huldigde. De Spectator-criticus oordeelde veelal mild over Jeromes boeken, maar op den duur blijkt duidelijk dat hij het maar niks vond, die humor van Jerome. Uit zijn andere letterkundige kronieken blijkt dat hij in romans vooral een duidelijke wereldbeschouwing waardeerde, die als vanzelfsprekend naar voren trad uit een goed verteld realistisch verhaal. In 1902 beveelt Wolfgang Avonturen van Henry aan als: ‘Geschikte lectuur om reconvalescenten weer met het leven te verzoenen’; in 1897 analyseert hij (in zijn bespreking van Roman-studiën) als volgt de moeilijkheid waarmee de humorist te kampen heeft: ‘Eerst heet het van den vroolijken verteller: “wat schrijft die man aardig!” – Dan: “hij werkt op het effect” (wat zeer verstandig is, mits gij het goed doet). En eindelijk: de man wordt vervelend. In de eerste 50 bladzijden heet hij een humorist; in de volgende 50 een anecdoten-schrijver, in de laatste 50 een grappenmaker.’
In het voorwoord bij de Penguin Classics-uitgave van Three Men in a Boat (2004) bespreekt Jeremy Lewis de interpretaties die John Carey (in The Intellectuals and the Masses) en V.S. Pritchett van de roman hebben gegeven.10 Daaruit wordt duidelijk dat het boek meer is dan een luchthartig, anekdotisch reisverslag in de trant van The Pickwick Papers. Het toont ook de leefwereld van de lower middle classes, ‘the clerking classes’, die zich in voorkeuren en smaak onderscheidden van de elite. De Thames was sinds 1870 ‘the busiest suburb of London’ geworden, druk bevaren door dagjesmensen die eventjes de haast en spanning van het grotestadsleven wilden ontvluchten. Niet alleen zou Jerome de door de elite geminachte kleinburgerlijke subcultuur van ‘blikvoer in de buitenwijken’11 hebben beschreven; hij zou zijn boek ook speciaal voor de lower middle classes geschreven hebben. Het is maar de vraag of de roman bij zijn transport naar Nederland in een vergelijkbare maatschappelijke ontwikkeling terechtkwam en vanwege zijn kleinburgerlijke inhoud kon rekenen op bijval van lezers die tot dusverre geen toegang hadden gehad tot de ‘hogere cultuur’. Het boek had wel succes bij critici die zich wrokkig hadden afgewend van de elitaire Tachtigers-kunst.
In ledige uren gedacht werd om zijn ‘gezonde’ humor gewaardeerd door iemand als Maurits Smit (pseudoniem van F.M. Jaeger), die als vertaler van Max Nordaus Entartung (Ontaarding verscheen in 1893 bij Thieme in Zutphen) kon doorgaan voor de woordvoerder van deze cultuurpessimist in Nederland. Nordau beschouwde de moderne kunst en literatuur als ziekelijke uitwassen van een ondergaande beschaving. In ‘Ernst en humor. Eene causerie’, gepubliceerd in 1894 in De Tijdspiegel12, stelt Smit vast dat er in de boeken van de moderne schrijvers, ‘de jongeren’, geen sprankje humor is aan te wijzen. Dat vindt hij ook niet verwonderlijk: ‘Ik kan mij geen humor denken zonder een vrij normaal, gezond temperament: de schommelingen om den evenwichtsstand moeten daarbij niet al te groot zijn. En in onzen tijd is het evenwichtslooze schering en inslag; van de dolste ruwheid en de grootste brooddronkenheid slaat men over tot de weekste overgevoeligheid, tot het akelig-sentimenteele.’ De frisse geest en ‘dartele luim’ die de lezer tegenwaaien uit Jeromes boek zijn verkwikkend in de bedompte gasthuissfeer van het Nederlandse fin de siècle.
Iwan Turgenjew
Jong-Rusland is de vertaling van de roman die in Nederland bekender is onder de titel Nieuwe gronden. Die titel is pas laat in zwang gekomen: Kellers vertaling uit 1878 werd in 1913 (nagenoeg ongewijzigd) herdrukt als Maagdelijke zielen, bij Honig te Utrecht, waarna de roman in 1920 werd vertaald (ditmaal wel rechtstreeks uit het Russisch) door Suzette van Lennep en Ljoeba Dworson en de titel Het onbetreden land meekreeg.13 De uitgave in ‘De Russische Bibliotheek’ (Amsterdam: G.A. van Oorschot, 1958), werd vertaald door Karel van het Reve.14
Het professorale voorwoord bij Jong-Rusland van Allard Pierson kan behulpzaam zijn om beter te begrijpen waarom Gerard Keller juist deze roman moest vertalen.15 Voor Pierson bood Turgenjews proza een uitweg uit de impasse waarin het Franse realisme de romanliteratuur had gebracht: hier was een schrijver aan het woord die het idealistische proza de rug had toegekeerd, maar niet in pessimisme of liederlijk realisme was vervallen. Turgenjews romanwereld doet denken aan die van Dickens: ‘Turgenjew neemt […] de schakeeringen in acht, en van daar dat hij ons zelden tot zedelijke oordeelvellingen noopt. Men denkt er nauwelijks aan of de personen die hij teekent al dan niet tot de goede menschen moeten worden gerekend. Het zijn geen voorwerpen van beoordeeling, het zijn levende wezens […].’ De oprechte belangstelling in mensen met al hun feilen en onhebbelijkheden die Turgenjew werd toegedicht, werd ook opgemerkt in Kellers novellen – met als schaduwzijde ‘de min gelukkige eigenaardigheid, dat er niets gedaan wordt, om onze sympathie voor den held of de heldin des verhaals op te wekken’.16 Dat was niet zozeer nalatigheid, als wel een bewuste vertelstrategie van Keller.
Er bestaat een zekere overeenstemming tussen Kellers realistische, door zijn journalistieke werk bepaalde ‘romanpoëtica’, zoals hij die uiteenzet in een ‘Naschrift’ bij de novelle ‘Achter de glazen deuren’ – ‘Het doel, dat ik mij met mijne schetsen voorstel, is niet den lezer te onthalen op een fijn gedachten knoop, welks ontwikkeling hem boeit, maar uitsluitend hem een blik te doen werpen in het leven om hem heen, en hem te wijzen op maatschappelijke of individueele verkeerdheden of deugden, om hem toestanden te laten zien uit een ander oogpunt, dan hij ze misschien beschouwd heeft, hem eene opmerking mede te deelen, die hij wellicht niet had gemaakt’17 – en wat Simon Gorter, in zijn bespreking van Goeverneurs vertaling van Vaders en Zoons, in De Gids van 1870, aanduidt als Turgenjews oogmerk: de beschrijving van een maatschappij die in een toestand van overgang verkeert, waarin ideologieën en idealen gisten, oud en nieuw elkaar verdringen en goed en kwaad onontwarbaar ineengestrengeld voortwoekeren. Zo’n arbeidsveld zal Keller, die zich als ‘kroniekschrijver van het maatschappelijk verval’18 moest behelpen met de uitbeelding van schijn en werkelijkheid van het Haagse ambtenarenleven, machtig hebben aangetrokken. Was hij niet ook de schrijver van letterkundige reportages (beide uit 1871) als Het belegerde Parijs en Het vermoorde Parijs? In zijn Gids-recensie van Vaders en Zoons schrijft Simon Gorter:
‘Men verhaalt ons van volkeren en maatschappijen in toestanden van overgang verkeerende, en vele schrijvers hebben zich moeite gegeven de verschijnselen dier dagen van crisis nauwkeurig voor ons te beschrijven. Maar nimmer zagen wij die verschijnselen onder zulk een schril, treffend licht geplaatst als in “Vaders en Zoons” met Rusland geschiedt. Hier schieten uit denzelfden bodem, uit denzelfden ouden tronk loten op zoo verschillend; zij wenden zich als door inwendigen weêrzin gedreven, zoo beslist naar verschillende hemelstreken heen19; zij dragen zoo gansch verschillende vruchten, dat de oude waarheid: men leest geen vijgen van distelen, geen goede boom kan kwade vruchten voortbrengen, hier wel gelogenstraft schijnt.’20
De criticus die in De Tijdspiegel van 1883 een opstel publiceerde over Kellers romans en novellen, ontdekte daarin ‘de draad, die het zinnebeeld is van onze hedendaagsche maatschappij: geldzorgen’, of, in bredere zin: de strijd om het maatschappelijk bestaan in snel veranderende omstandigheden, waaronder hij verstaat ‘de kunstmatigheid en hooge drukking van onze tegenwoordige manier van leven’. Zo legt ook deze criticus een verband – hetzelfde verband waarop hierboven werd gewezen – met de beschrijving van maatschappelijke ontwikkelingen die het gesappel van de in vergulde armoede levende ambtenaar overstijgen, maar die daarvoor ook verantwoordelijk zijn: ‘De evolutie, die de volkeren bij afwisseling groot en rijk, geminacht en geëerd maakt, hen nu eens ten toppunt van roem en aanzien voert, om hen straks in schande en tegenspoed te dompelen, werkt in den kleineren kring der familiën evenzeer.’
Geen geld en geen tijd?
De vraag of men op zoek moet gaan naar verwantschap tussen de literatuuropvatting van negentiende-eeuwse vertalers en door hen vertaalde auteurs, betekent in het geval van Gerard Keller, Jerome K. Jerome en Iwan Turgenjew dat je zou moeten zoeken naar een overeenkomstige kunst- of levensbeschouwing, bijvoorbeeld in ‘De geschiedenis van een dubbeltje’, In ledige uren gedacht en Jong-Rusland. Zo’n opdracht lijkt onzinnig: een gedachte die wordt versterkt door Keller zelf, die zich in opstellen en brieven meer dan eens laat ontvallen dat hij gekweld werd door tijd- en geldgebrek: de thema’s van zijn leven én van zijn oorspronkelijk proza. Vertalingen kostten minder tijd en inspanning dan letterkunde van eigen vinding en leverden tenminste wat geld op. Daarbij komt dat hij ervan overtuigd was niet geloofwaardig te kunnen schrijven over toestanden die hij niet bij ondervinding kende: daarom zijn het kleine ambtenaren en Nederlanders uit de lagere burgerstand die in Kellers novellen de oneerlijke strijd met het leven aanbinden.
Maar in De Tijdspiegel wordt erop gewezen, in het opstel uit 1883 waarin Kellers romans en novellen worden besproken, dat dit alledaagse gesappel schrijnender is geworden door veranderingen in de samenleving: deze generatie treedt het leven anders tegemoet dan de vorige. Wie wil beamen dat Keller in zijn novellen probeert de tijdgeest uit te drukken – eigenlijk is dit onvermijdelijk als men toegeeft dat ‘De geschiedenis van een dubbeltje’ meer biedt dan een verhaal over de ‘omslag der bureaucratie’21, maar ook een uitspraak doet over een samenleving die zo is ingericht dat de menselijke maat eruit verdwenen is – kan, zij het voorzichtig, wel degelijk iets gemeenschappelijks ontdekken in het oorspronkelijke en vertaalde proza van Gerard Keller. Het gaat om realistische novellen en romans die vastleggen hoe mensen reageren op snel veranderende maatschappelijke omstandigheden.
Verder onderzoek
Zowel de tweede, ongewijzigde druk van Jong-Rusland als In ledige uren gedacht zijn uitgegeven door H. Honig in Utrecht: onderzoek naar het fonds van deze uitgeverij, die werd geleid door Hendrik Honig (overleden in 1931), zou wellicht opheldering kunnen verschaffen over de totstandkoming van de besproken vertalingen.22 In de UB Amsterdam (depot Bijlmermeer) berust ca. 2 meter ongeordend archief van deze uitgeverij.
Een andere vraag die zich opdringt bij bestudering van Jong-Rusland is die naar de betekenis van de vermelding op de titelpagina dat Turgenjews roman is vertaald ‘naar de Hoogduitsche en Fransche vertalingen onder toezicht van Gerard Keller’.23 Was voor Keller de taak weggelegd de vertaling van anderen louter literair te bewerken?
1. Joseph Connolly, Jerome K. Jerome, p. 95: ‘Jerome and his followers were always much more down to earth than the aesthetes; given a green carnation, Jerome would have been quite at a loss as to what to do with it.’ Er was zelfs sprake van vijandelijkheid: Jerome laakte in zijn weekblad To-Day van 29 december 1894 ‘the undesirable nature of some of the contents’ van The Chameleon (Jerome had het oog op het verhaal ‘The Priest and the Acolyte’ van Jack Bloxam), dat verder bijdragen bevatte van Lord Alfred Douglas en Oscar Wilde. Jerome vroeg in zijn commentaar op deze (enige) aflevering van The Chameleon om politieoptreden. Zie ook: Richard Ellmann, Oscar Wilde. London 1987, p. 404.
Ik maak in deze bijdrage gebruik van begrippen ontleend aan de polysysteemtheorie van Even-Zohar; zie I. Even-Zohar, Polysystem studies, themanummer van Poetics today (1990).
(Bron portret Keller: RKD, Den Haag.)↩
2. Keller gaf dit toe, in een terugblik op het begin van zijn loopbaan als stenograaf en letterkundige (1850), in een brief aan Jan ten Brink van 2 september 1885: ‘Alles wat met de pen te verdienen valt, greep ik aan, vertaalde, schreef novellen, artikels, bijdragen in almanakken…’↩
3. Marcellus Emants publiceerde zijn opstel ‘Iwan Turgenjew’ in Nederland (1880), I, p. 107-160; H.P.G. Quack, ‘Ivan Tourguenef’ in De Gids (1868), I, p. 336-354; S. Gorter, [bespreking van Iwan Turgénjew, Vaders en Zoons; Een verhaal uit het moderne Russische leven. Vertaald door J.J.A. Goeverneur. Utrecht: Gebr. Van der Post, 1870], in De Gids (1870), IV, p. 540-543. Zie ook: F.C. Driessen, Turgenev gezien door Nederlandse tijdgenoten. [Inaugurele rede]. Baarn 1961. Driessen laat onbesproken: J.E. Sachse, ‘Twee voorloopers (Turgénjew en Zola)’, in De Gids 53 (1889), II, p. 435-470.↩
4. De Tijdstroom 1 (1858), II, p. 46-60. Oorspronkelijke titel: Alphonse Esquiros, La Néerlande et la vie hollandaise. Paris: Michel Lévy frères, 1859.↩
5. De Tijdstroom 1 (1858), ii, p. 57-60. Vertalingen door Léon Wocquier, die Ferdinand Huyck vertaalde met medewerking van D. van Lennep: Aventures de Ferdinand Huyck. Paris: L. Hachette, 1858; Scènes de la vie Hollandaise, par Hildebrand, Nicolas Beets. Traduction de Léon Wocquier. Paris : Michel Lévy frères, 1856.↩
6. ‘Een gulle lach’, in De Tijdstroom 2 (1859), I, p. 406-414.↩
7. In sommige kritieken wordt het gegeven dat Gerard Keller de vertaler is van In ledige uren gedacht, meer dan eens aangehaald als een aanbeveling van het boek; zie bijvoorbeeld Het Nieuws van den Dag, 13 november 1893 en Het Vaderland, 18 november 1893.↩
8. Zie over hem: Cees Willemsen, ‘Hendrik Wolfgang van der Mey (1842-1914), first Dutch slavist: a forgotten pioneer’, in: J. Braat et al. [red.], Russians and Dutchmen. Proceedings of the Conference on the Relations between Russia and the Netherlands from the 16th to the 20th century held at the Rijksmuseum Amsterdam, June 1989. Groningen 1993, p. 183-206; Rob van de Schoor, ‘De letterkundige kronieken van Wolfgang in De Nederlandsche Spectator 1883-1906’, in Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek xiii (1992), p. 173-196. Vgl. ook: Nop Maas, ‘Documenten over De Nederlandsche Spectator’, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1996-1997, p. 52-83: p. 72-80.↩
9. Besprekingen in De Nederlandsche Spectator (1894), 33 (18 augustus), p. 268 (Drie man in een boot); (1895), 10 (9 maart), p. 83 (Schetsen naar het leven); (1897), 12 (20 maart), p. 92 (Roman-studiën); (1899), 26 (22 juli), p. 237 (Grepen uit het leven); (1900), 13 (31 maart), p. 103 (Schetsen in paarsch, blauw en groen); (1902), 22 (31 mei), p. 182 (Avonturen van Henry); (1905), 29 (22 juli), p. 232 (Paul Kelver); (1905), 29 (22 juli), p. 233 (Tommy & Co.).↩
10. John Carey, The Intellectuals and the Masses: Pride and Prejudice among the Literary Intelligentsia 1880-1939. London 1992; V.S. Pritchett, ‘The Tin-Openers’, in The Complete Essays. London 1991.↩
11. Titel van een recensie van Carey’s boek door René Boomkens in Krisis: tijdschrift voor filosofie (1992), 49, p. 93-97.↩
12. Maurits Smit, ‘Ernst en humor. Eene causerie’, in De Tijdspiegel (1894), I, p. 339-349.↩
13. Zie: Peter Wezel, ‘Bibliografie van Nederlandse vertalingen van Toergenjew’, in Bzzlletin, jrg. 14, nr. 131 (dec. 1985), p. 35-36; E. Waegemans & C. Willemsen, Bibliografie van Russische literatuur in Nederlandse vertaling. Leuven 1991.↩
14. I.S. Toergenjew, Verzamelde Werken. Deel iv. Amsterdam 1958, p. 347-607.↩
15. Er moet ook niet te veel belang worden gehecht aan Piersons inleidend woord: een jaar eerder, in 1878, schreef hij een voorwoord voor een vertaling door Keller van Jules Vernes Het geheimzinnige eiland.↩
16. De Tijdspiegel (1883), III, p. 181.↩
17. Gerard Keller, Novellen en vertellingen. Leiden: A.W. Sijthoff, [z.j.], deel 2, p. 260.↩
18. ‘Keller’s romans en novellen’, in De Tijdspiegel (1883), iii, p. 174-184: p. 175.↩
19. Gorter doelt hier op Ruslands dualistische oriëntatie op het oosten en het westen.↩
20. De Gids 34 (1870), IV, p. 542.↩
21. De Tijdspiegel (1883), iii, p. 181.↩
22. Zie: W. de Haan, ‘H. Honig †’, in Nieuwsblad voor den Boekhandel jrg. 98, nr. 83 (30 oktober 1931), p. 852.↩
23. Jong-Rusland, door Iwan Turgenjew. Naar de Hoogduitsche en Fransche vertalingen onder toezicht van Gerard Keller. Met eene inleiding over den schrijver en zijne werken door Prof. Dr. Allard Pierson. Arnhem: P. Gouda Quint, 1878. Op de vraag wat de titel Jong Rusland te maken heeft met de roman Jong Holland (1881) van Marcellus Emants, ben ik eerder ingegaan in: Rob van de Schoor en Cathalijne Boland, ‘Jong Holland (1881) van Marcellus Emants: maatschappelijk pessimisme als moderne roman’, in Cahiers Nederlandse Letterkunde 1 (1995), 1, p. 3-32.↩