Johanna Arina Huberta (Annie) Posthumus was een scandinaviste pur sang. Tijdens haar studie Nederlands richtte ze zich bij de Universiteit van Amsterdam op het onderzoek van middeleeuwse teksten uit het Scandinavische cultuurgebied. Op 6 juli 1911 rondde ze haar studie af en promoveerde ze op een kritische uitgave van de Oudijslandse Kjalnesinga saga. Daarmee was ze de eerste van een nieuwe generatie wetenschappers – geboren in de jaren 1880 – die zich gingen inzetten voor de overdracht van oude en eigentijdse teksten uit de Scandinavische landen aan de Nederlandse lezer. Haar studiegenoten waren onder anderen Willem van Eeden, Sophia Adriana Krijn en Jan de Vries.1
Een ondernemende dame – academica en curatrice
Annie Posthumus werd op 5 september 1881 in Amsterdam geboren als dochter van Nicolaas Wilhelmus Posthumus (1838 Heusden-1885 Amsterdam) en Huibertje IJzerman (1845 Leerdam-1936 ’s-Gravenhage). Iets van informatie over het gezin vinden we in het levensbericht over haar enige en oudere broer Nicolaas Wilhelmus (1880-1960) geschreven door T.S. Jansma (1904-1992), hoogleraar economische en sociale geschiedenis, in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1961 (126-133). Annie Posthumus wordt er naamloos als “een nog jongere dochter” genoemd als Jansma schrijft dat hun vader al vroeg in 1885 overleed. Uit het bericht blijkt dat haar vader een gepassioneerd onderwijzer aardrijkskunde moet zijn geweest, een slechte gezondheid had en aan het eind van zijn leven directeur was van een Amsterdamse H.B.S. Over moeder Huibertje IJzerman staat niets vermeld, maar navorsing in Openarchives doet weten dat ze in Leerdam geboren werd en op 17-jarige leeftijd de 24-jarige Nicolaas Wilhelmus Posthumus huwde. Haar ouders waren Adrie IJzerman en Johanna van Malsen. De stadsarchieven van Amsterdam vertellen dat Huibertje IJzerman aan de Leidsekade 26 heeft gewoond, wat wellicht het adres van het hele gezin is geweest. Hoe de jeugd van broer en zus Posthumus is verlopen, weten we niet. Van hun vader, die overleed toen ze respectievelijk vijf en drie jaar waren, zullen ze zich weinig hebben kunnen herinneren. Hun moeder moet wel een belangrijke rol hebben gespeeld en lijkt een vitaal iemand te zijn geweest: Huibertje IJzerman werd 91 jaar. Over de financiële situatie van het gezin weten we evenmin iets. Wellicht had Huibertje IJzerman een weduwen- en haar twee kinderen een wezenpensioen.
Hoewel er dus weinig bekend is over hun jeugd, is het gezien hun latere levensloop aan te nemen dat broer en zus Posthumus in een intellectuele en maatschappelijk geëngageerde omgeving zijn opgegroeid: Nicolaas bezocht het Stedelijk Gymnasium in Amsterdam en voelde zich zijn leven lang verbonden met de sociaaldemocratische arbeidersbeweging.2 Het is denkbaar dat zijn slechts één jaar jongere zus eveneens naar het gymnasium is gegaan, dat aan het eind van de negentiende eeuw toegankelijk was geworden voor vrouwen. In ieder geval heeft Annie Posthumus een voortgezette schoolopleiding gevolgd, die haar kwalificeerde voor een universitaire studie. In de carrière die daarna volgde is haar interesse in sociale en politieke geschiedenis duidelijk zichtbaar.
De Kjalnesinga Saga en het Huis 1813
Annie en Nicolaas kozen allebei voor een universitaire studie: Annie studeerde Neerlandistiek, Nicolaas Rechten. Beiden promoveerden ze na afronding van hun studie. De stellingen bij haar proefschrift Kjalnesinga Saga (1911) tonen Posthumus’ economische en sociale belangstelling. Ze noemt de zestiende-eeuwse humanist en Leidse stadsbestuurder Jan van Hout (1542-1609) als auteur van het “Rapport over Armenzorg van 1577” en bekritiseert de in het jaar van haar promotie verschenen antisemitische studie Die Juden und das Wirtschaftsleben van Werner Sombart (1863-1941). In haar dankwoord kunnen we lezen dat ze het onderzoek voor haar proefschrift ook in het buitenland heeft verricht; ze werkte enige tijd in Kopenhagen in de “Arna-Magnæaansche verzameling” (The Arnamagnæan manuscript collection) en de Koninklijke Bibliotheek aldaar.
In 1913 werd Posthumus actief als curatrice. Ze was secretaris van de Historische Commissie van de grote tentoonstelling “De vrouw 1813- 1913”, de opvolger van de “Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid” uit 1898. De commissie had als opdracht een nationaal “vrouwenhuis” in te richten: “Huis 1813”. In dit Huis werd het leven van vrouwen in het jaar 1813 belicht. De tentoonstellingsruimten gaven een goed beeld van de beroepsmogelijkheden voor vrouwen in de vroege negentiende eeuw en lieten ook schilderwerken en literaire teksten van kunstenaressen en geschriften van vrouwen in de wetenschap zien. Getoond werd onder meer het werk van Maria Aletta Hulshof (1781-1846) en Johanna Wijttenbach-Gallien (?-1830).3
Met haar promotie, haar verblijf in Kopenhagen en haar medewerking aan de tentoonstelling over de vrouw, preludeerde Posthumus op de drie thema’s die haar verdere carrière zullen kenmerken: haar aandacht voor het verleden, haar belangstelling voor het Noorden en haar passie om kennis over te dragen.
Eerste docent in de moderne Scandinavistiek en vroege critica
In 1915 wordt Posthumus de eerste vrouwelijke privaatdocent aan de Amsterdamsche Universiteit.4 Haar lesopdracht is onderwijs te verzorgen “in de moderne Deensch-Noorweegsche philologie”. Zo verlegt ze de aandacht in haar beroepscarrière van het Oudnoors naar de moderne Scandinavistiek. Opnieuw is ze de eerste. Tot op dat moment betroffen leeropdrachten aan Nederlandse universiteiten niet de eigentijdse Scandinavistiek, maar het Oudnoors. Op maandag 25 oktober 1915 start Posthumus haar privaatdocentschap met een openbare les die onder andere in het Rotterdamsch Nieuwsblad van 22 oktober 1915 werd aangekondigd.5 Nergens wordt het onderwerp van haar openbare les vermeld, wel haar leeropdracht. Tot 1935 verzorgde ze aan de Universiteit van Amsterdam onderwijs in Noorse taal, Deense taal en taalgeschiedenis en doceerde ze over moderne Scandinavische literatuur. In het begin van de jaren twintig breidde ze haar activiteiten als cultuurbemiddelaar uit en nam ze het relatief nieuwe metier van literaire recensent ter hand. Posthumus was daarmee een trendsetter. In de jaren twintig van de twintigste eeuw groeide de dagbladkritiek in Nederland, en daarmee ook het aantal critici. Een nieuwe trend was dat recensies niet meer anoniem maar ondertekend werden afgedrukt (Dorleijn e.a. 2009, Kritiek in crisistijd. Literaire kritiek in Nederland en Vlaanderen tijdens de jaren dertig, 14-15). Ook daarin was Posthumus één van de eersten. Ze publiceerde onder haar volle naam, niet anoniem of alleen met initialen, zoals veel andere vroege recensenten.
Een journalistieke en essayistische recensent
Posthumus’ eerste recensie verscheen in de avondeditie van 10 maart 1923 van de Nieuwe Rotterdamsche Courant.6 Ze besprak er de zesdelige romancyclus Den lange Rejse (De lange reis, 1908-1922) van de Deense auteur Johannes Vilhelm Jensen (1873-1950). In haar bespreking ging Posthumus in op het ontwikkelingsdenken van Jensen, die als een van de centrale auteurs van de realistische vernieuwing in de Deense literatuur wordt beschouwd. Posthumus’ eerste boekbespreking is illustratief voor de gedegen wijze waarop ze haar taak als cultuurbemiddelaar opvatte en wordt in de jaren twintig en dertig gevolgd door vele andere. Haar bijdragen over moderne Scandinavische literatuur – soms al vertaald, vaker nog niet – boden de lezer van de Nieuwe Rotterdamsche Courant met ingang van 1926 maandelijks actuele informatie over auteurs en boeken die in Scandinavië een rol speelden in het intellectuele debat.
In Nederlandse tijdschriften en boeken schreef Posthumus langere artikelen. In 1929 en 1931 publiceert ze onder meer in De vrouw in haar huis. In het meinummer van 1929 geeft ze een karakteristiek van de Noorse Sigrid Undset (1882-1949) en haar werk. In het februarinummer van 1931 schrijft ze over de Deense schrijfster Hulda Lütken (1896-1946).
Een opmerkelijke publicatie is het hoofdstuk “Vertaalde Skandinavische letterkunde” in Rondom het boek 1936, het Boekenweekgeschenk van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels (72-80.) Het is, naast een bijdrage over Friese boeken sinds 1930, het enige hoofdstuk over literatuur uit een ander taalgebied. In die zin illustreert het zowel de belangstelling van de Nederlandse lezer voor Scandinavië als de positie van Posthumus in de boekenwereld. In het hoofdstuk geeft ze inhoudelijke besprekingen, die ze steeds koppelt aan een recente vertaling, van het werk van onder anderen Sigrid Undset (1882-1949), Barbra Ring (1870-1955), Sigrid Boo (1870-1955), Harry Martinson (1904-1978), Leck Fischer (1904-1956), Marika Stiernstedt (1875-1954) en Pär Lagerkvist (1891-1974). De besprekingen geven blijk van Posthumus’ aandacht voor zwoegende arbeiders, mensen in moeilijke psychische of fysieke omstandigheden, haar compassie met en respect voor de natuur. Met de “hout verslindende macht van de industrie” had ze niet veel op. Ze gaat in op de veelzijdigheid van het ruime aanbod aan vertalingen van boeken uit Scandinavië.
Posthumus’ positie als vaste recensent van boeken uit Denemarken, IJsland, Noorwegen en Zweden voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant in een tijd dat de dagbladpers hun professionele kunstkaterns zojuist hadden opgezet of nog aan het opzetten waren, was tamelijk uniek. Terwijl ook Het Handelsblad aandacht aan de Scandinavische Letteren begon te besteden,7 werd Posthumus al snel door uitgevers in de publiciteit rondom hun boeken als autoriteit en deskundige geciteerd (Klok, 2010, 76-78). Wetenschappers citeerden haar recensies; bijvoorbeeld om de waardering van Nederlandse critici van auteurs te illustreren, zoals Saskia Ferwerda (1910-1984) in haar studie Holberg en Holland (1939, 187) en Gerardus Horreüs de Haas (1879-1943) in zijn dissertatie over de Deense filosoof Harald Høffding (1843-1931) (1930, Harald Høffding en zijne beteekenis voor godsdienst, wijsbegeerte en zedeleer, 9).
Posthumus schroomde niet om haar maatschappelijke visie aan de beschouwingen die ze over de Scandinavische literatuur geeft, vast te knopen. Ze uitte zich kritisch over het nationale aspect van de literatuurgeschiedschrijving en pleitte voor een nieuw systeem van boekverspreiding, mede in het licht van de verheffing van het volk in meer algemene zin. Ze waarschuwde voor te veel optimisme over de stand van zaken aangaande de emancipatie van de vrouw. Maar voor alles tonen Posthumus’ vele literatuurbesprekingen haar drang of misschien zelfs passie om het Nederlandse publiek over de “Skandinaafsche letteren” (avondeditie Nieuwe Rotterdamsche Courant 9-5-1925) te informeren. Ze deed dat in korte boekbesprekingen en in langere schetsen waarin ze het oeuvre van een auteur uitgebreider en meer diepgravend behandelde. Een goed voorbeeld hiervan is een bespreking van het werk van Knut Hamsun (1859-1952), dat ze in verschillende fasen indeelde, naar aanleiding van de in 1929 verschenen vertaling Benonie en Rosa van Hamsuns dubbelroman Benoni (1907) en Rosa (1908) (Nieuwe Rotterdamsche Courant 10-1-1929). Ze besteedde uitgebreid aandacht aan de vertaling en opvoering van stukken van de achttiende-eeuwse verlichtingsauteur Ludvig Holberg (1684-1754) (Nieuwe Rotterdamsche Courant 21-6-1924 en 12 en 19-12-1925). Ze besprak het werk van Ole Edvart Rølvaag (1876-1931), die een romanserie schreef over Noorse emigranten naar de Noord-Amerikaanse staat Dakota, een klassieker in zowel de Noorse als de Noord-Amerikaanse literatuurgeschiedenis (Nieuwe Rotterdamsche Courant 18-10-1929).
Gelet op de keuze van teksten en auteurs waaraan ze aandacht heeft besteed, moet ze een uitstekend gevoel hebben gehad voor de trends en thema’s van haar tijd, én voor literatuur die blijvend tot de verbeelding zou spreken. Samengevat heeft haar literaire kritiek zowel een informatief als een bespiegelend karakter en kunnen we haar typeren als een journalistieke en essayistische critica (Dorleijn e.a. 2009. Kritiek in crisistijd. Literaire kritiek in Nederland en Vlaanderen tijdens de jaren dertig. Nijmegen: Vantilt. 23-28).
Vertaler van non-fictie – Groenland, Inuit en poolgebied
Naast haar werkzaamheden als privaatdocent en recensent was Posthumus in haar rol van cultuurbemiddelaar actief als vertaler van eigentijdse fictie en non-fictie.
In haar veelzijdige vertaaloeuvre is de aandacht voor Groenland en het poolgebied een rode draad. Posthumus volgde daarmee de algemene Nederlandse belangstelling voor het poolgebied in het begin van de twintigste eeuw. De ontdekkingsreizen van Fridtjof Nansen (1861-1930) en Roald Amundsen (1872-1928) waren bij velen bekend. Op Spitsbergen waren Nederlanders actief in de mijnbouwnederzetting Barentsburg, dat tot 1932 werd geëxploiteerd door de N.V. Nederlandsche Spitsbergen Compagnie (Nespico). De spectaculaire redding in 1928 door Sjef van Dongen (1906-1973) van de Italiaanse luchtschipbouwer en militair vliegenier Umberto Nobile (1885-1978), die op zijn terugreis van de Noordpool met zijn luchtschip ‘Italia’ op Spitsbergen neerstortte, had die belangstelling verder aangewakkerd.
De algemene Nederlandse interesse richtte zich vooral op de gebieden zelf en minder op de bewoners van deze contreien. De aandacht die Posthumus had voor de cultuur en literatuur van de Inuit, toen nog Eskimo’s genoemd, deelde ze in haar tijd met slechts een paar andere deskundigen, zoals de Deense cineaste Jette Bang (1914-1964), die als een van de eersten tussen 1936 en 1939 het leven van de Inuit documenteerde. Posthumus zou in 1955 het dagboek uit 1941 vertalen dat Bang schreef over de 30.000 km die ze met een slee door Groenland trok om het leven en werken van de Inuit vast te leggen. Ook Posthumus’ literaire vertaaldebuut was een tekst met aandacht voor het poolgebied. In 1922 verscheen haar vertaling uit het Deens van de zeevaardersroman John Dale (John Dale. En roman fra polhavets kyster, 1921) over het Groenlandse poolgebied, geschreven door de poolreiziger Ejnar Mikkelsen (1880-1971).
Posthumus’ laatste vertaling, in 1959, betrof opnieuw het poolgebied, deze keer was het een non-fictief werk: Vitus Bering, de zeevaarder. Het boek verhaalt van de reizen van de Deense ontdekkingsreiziger naar wie de Beringstraat is vernoemd. Andere non-fictie die Posthumus door de jaren heen vertaalde is divers, zoals De Skandinavische letterkunde van 1870-1925 (1926), dat op verzoek van de Nederlandse uitgever Elseviers Algemene Bibliotheek in het Deens was geschreven door de Deense literatuurwetenschapper Helge Gottlieb Topsøe-Jensen (1896-1976).8 De aanpak van Elsevier illustreert hoe pril de moderne Scandinavistiek in Nederland nog was: andere uitgaven in de reeks waren door Nederlandse wetenschappers geschreven: de Engelsche Litteratuur sinds 1880 door A.G. van Kranendonk en de Fransche Litteratuur sinds 1880 door Johannes Tielrooy. Posthumus vertaalde verder onder meer een theologisch werk over de Christusfiguur van de hand van Deense hoogleraar godsdienstgeschiedenis Vilhelm Grønbeck (1938), een historisch werk over de vrijheidsstrijd vanaf 1917 van Finland tegen de Sovjet-Unie (1940), de memoires van de Deense actrice Grete Gravesen (1903-1985) over haar jaren als doktersvrouw op de Faeröer (1948) en een Gids voor Denemarken voor uitgeverij Allert de Lange (1950).
Een uitzonderlijke uitgave is haar vertaling Duitschland en de wereldvrede (1937) van Sven Hedins (1865-1952). Of het haar keuze was of die van de uitgeverij, is niet bekend. Het boek van de Zweedse ontdekkingsreiziger en auteur Hedin werd in een recensie in Streven (Jaargang 5 (1937-1938) 599) door de recensent H.V.d.P. bekritiseerd vanwege de sympathieën met het nationaalsocialistische gedachtegoed. Misschien moet de uitgave worden gezien in het licht van de heersende overtuiging dat de communistische Sovjet-Unie een bedreiging vormde voor de westerse cultuur en democratie en dat naar tegenkrachten moest worden gezocht? Deze gedachte zou aansluiten bij een in 1940 verschenen vertaling van Posthumus: een boek over de vrijheidsstrijd van Finland door de Deense oorlogsjournalist Peter de Hemmer Gudme (1897-1944). In een naschrift waarvan niet duidelijk is of die van Posthumus’ hand is of van iemand anders binnen de Nederlandse uitgeverij,9 wordt een beschrijving van de ontwikkeling van de situatie in Finland in ‘de laatste weken’ [i.e. de eerste weken van maart in 1940] gegeven en een vlammend pleidooi gehouden voor weerstand tegen de op dat moment gevestigde situatie waarbij Finland in de invloedssfeer van de Sovjet-Unie is ingelijfd. Het naschrift is tevens een pleidooi voor “de Westersche cultuur, voor de democratie, voor de vrijheid van gedachten, de vrijheid van ziel”.
Een combinatie van fictie en non-fictie is de opmerkelijke uitgave Eskimo-Liederen van Oost-Groenland, die Posthumus in 1933 uit het Deens vertaalde. De door haar vertaalde literatuurhistorische inleiding op de liederen door de Deense hoogleraar Eskimo-studies William C. Thalbitzer (1873-1951) is voorzien van veel informatieve noten. De vertaling van de liederen is Posthumus’ enige poëzievertaling. De vertaling werd door Thalbitzer voorzien van een bijvoegsel “De Denen en de Hollanders in Groenland in vroeger tijd”, dat hij volgens een noot van de vertaler speciaal voor de Nederlandse uitgave samenstelde. Wat Posthumus’ rol voor de totstandkoming van dit bijvoegsel is geweest, wordt niet vermeld.
Een toonzettend en veelomvattend vertaaloeuvre
In totaal bevat het vertaaloeuvre van Posthumus 32 uiteenlopende titels uit vijf taalgebieden, en ook haar literaire vertalingen zijn erg divers. Voor de werken uit het Faeröers en het IJslands maakte ze gebruik van al bestaande Deense vertalingen. Ze vertaalde uit het Deens werken van Jørgen Nielsen (1902-1945), Nis Petersen (1897-1943), de Faeröerse auteur Eilif Mortansson (1916-1989) en de IJslandse auteurs Halldor Laxness (1902-1998), Þorsteinn Stefánsson (1912-?) en Guðmundur Kamban (1888-1945). Uit het Noors vertaalde ze werken van Knut Hamsun (1859-1952), Johan Bojer (1872-1959), Trygve Gulbranssen (1894-1962) en Sigurd Christiansen (1891-1947). Uit het Zweeds een roman van Sigge Stark (pseudoniem van Signe Petersen Björnberg 1896-1964). De Zuid-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, waar Posthumus vanaf 1936 in dienst zou treden, bracht veel van haar werken uit in de Cultuurserie met illustraties van Anton Pieck (1895-1987). Gelet op haar belangstelling voor de geschiedenis en emancipatie van de vrouw, is het bijzonder dat er, in tegenstelling tot haar publicaties over Scandinavische literatuur, met uitzondering van Jette Bang, Grete Gravesen en Sigge Stark, geen vrouwelijke auteurs in haar vertaaloeuvre voorkomen. Of dat haar strategie was om in de mannelijke boekenwereld als scandinaviste serieus genomen te worden, is niet bekend. Maar het heeft wellicht gewerkt. Ze werd, zoals vermeld, alom gezien als autoriteit op het gebied van de moderne Scandinavische letteren. Bijna al haar vertalingen werden besproken door uiteenlopende recensenten, van wie Menno ter Braak wel de bekendste is (zie o.a. Grit. 1986). Deze waren overwegend positief, zowel over de inhoud als over haar vertaling. Zo schreef Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe (1874-1951) in 1935 in De nieuwe Gids over Posthumus’ tweede vertaling van een roman van de Deense Nis Petersen (1897-1943):
Volk in tweestrijd. Vert. Dr. Annie Posthumus. Z.-H. Uitg. Mtsch. ’s-Gravenhage. Een boek met een wereldreputatie, en thans bereikbaar voor iedereen, in de prachtige uitgave, zooals die in ’t Hollandsch voor ons ligt, versierd met een gekleurde omslagteekening van Anton Pieck. Hoog boven de gewone amusementslectuur verheft zich dit boek, dat een vrijheidsstrijd schildert, en een geheel nieuwe wereld voor ons opent: een levensspel van ontzaglijken ernst. (De nieuwe Gids. Jaargang 50, 1935, 629).
Over haar vertaling van Trygve Gulbranssens bestseller over het boerengeslacht Bjørndal schreef Ter Braak in Het Vaderland 24.11.1935 “De vertaling maakt den indruk van voortreffelijk te zijn, zoo vloeiend laat het Nederlandsch zich lezen” (Klok, 2011, 162). Ook Louis H.M. Monden is onder de indruk van het door haar vertaalde epos en schrijft daarover een beschouwing in het tijdschrift Streven. Hij breekt daarin een lans voor de nieuwe epiek als verzet tegen de onrustige tijdgeest en is van mening dat Gulbranssen met zijn drieluik een blijvende plaats in de wereldletterkunde heeft verdiend (Monden, 1937 Streven, jaargang 5, 314-323). De besprekingen geven blijk van het literaire klimaat in de tijd waarin ze werden geschreven. Epische werken, zoals dat van Gulbranssen, zouden tegenwoordig niet als vernieuwend worden gerecipieerd. In deze tijd zouden bijvoorbeeld eerder Posthumus’ vertalingen van de Eskimoliederen, van Zwervers (1928) van de Noorse Nobelprijswinnaar Hamsun, van het werk van de eveneens Noorse Johan Bojer en Sigurd Christiansen, van de Denen Jørgen Nielsen, Nis Petersen, Jette Bang en Grete Gravesen, de Faeröerse auteur Eilif Mortansson en de IJslandse auteur Halldor Laxness worden genoemd. Het is een mooi voorbeeld van veranderende opvattingen over literaire waarde. Met haar literaire vertaaloeuvre heeft Posthumus de Nederlandse lezer toegang gegeven tot een diverse en intrigerende keuze uit de toenmalige Scandinavische literatuur en biedt ze voor uiteenlopende (literatuur)wetenschappers wat wils. Voor haar vertalingen van non-fictie geldt dat evenzeer. Dat haar vertalingen van Gulbranssen toonzettend voor het beeld van de Scandinavische literatuur in Nederland zouden worden, is een mooie casus voor een beschouwing over de ontwikkeling van de literaire kritiek in Nederland, waarbij Ter Braak een van de gangmakers was.10
Bij de Zuid-Hollandsche Uitgeversmaatschappij – uitgever of literair agent?
Tot 1935 bleef Posthumus behalve als recensent en vertaler actief als privaatdocent aan de Amsterdamse Universiteit. In 1936 maakte ze een carrièreswitch. Ze stopte met haar privaatdocentschap aan de Universiteit van Amsterdam en werd medewerker bij de Zuid-Hollandsche Uitgeversmaatschappij (Klok 2011, 156-157). Over het waarom van deze beroepsverandering is weinig bekend. Het privaatdocentschap was onbezoldigd, dus ze kan een financiële beweegreden hebben gehad. Aan de andere kant weten we dat ze nooit veel heeft verdiend. Uit een gesprek in 2012 met B. J. Kruimel, een achterneef van Posthumus, werd duidelijk dat zijn tante het niet breed had.11 Ook econome Willemien Hendrika Posthumus-Van der Goot (1897-1989) moet in de beginjaren zestig op de belangstelling van een gegadigde voor een studie in de Scandinavistiek gereageerd hebben met de woorden: “kun je geen droog brood mee verdienen, kijk naar mijn schoonzus” (Klok 2011, 162). Voor een betere beloning van haar werk lijkt ze het dus niet gedaan te hebben. Inhoudelijke of persoonlijke gronden zijn mogelijk belangrijker geweest om haar privaatdocentschap in te ruilen voor een baan als medewerker bij een uitgeverij. Haar ambitie om hoogleraar te worden moest ze wellicht opgeven toen haar concurrente Petronella Maria (Nel) Boer-Den Hoed (1899-1973) in 1929 werd benoemd tot lector taal- en letterkunde der Scandinavische volken aan de Universiteit van Amsterdam (Klok 2011, 156).
In de boekenwereld stond Posthumus goed bekend. Het Nieuwsblad voor den boekhandel besteedde op 8 juli 1936 aandacht aan haar 25-jarig jubileum als doctor. Haar privaatdocentschap tussen 1915 en 1936 werd vermeld, evenals de “critieken in de Nieuwe Rotterdamsche Courant over Scandinaafsche litteratuur” die ze schreef en de “vele, belangrijke Scandinaafsche werken” die ze toen al had vertaald (1936, Nieuwsblad voor den boekhandel jrg 103, 1936, no 42, 08-07-1936, 419).
Haar vertalingen verschenen in de jaren twintig en dertig bij zeven verschillende uitgeverijen in Arnhem, Rotterdam, Amsterdam, Utrecht, Santpoort en Den Haag. In de jaren dertig bracht ze veel Scandinavische auteurs bij de Zuid-Hollandsche Uitgeversmaatschappij onder. Alleen al van haar hand verschenen er tussen 1933 en 1938 negen titels van Scandinavische auteurs bij deze uitgeverij, waaronder het beeldbepalende drieluik van Trygve Gulbranssen (1894-1962) over de familie Bjørndal. Dat deze titels de uitgeverij geen windeieren legden, moge blijken uit het feit dat het tweede deel ervan twee jaar na verschijnen al zijn 40e druk beleefde.
Met Ad.M.C. Stok, directeur van de Zuid-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, moet Posthumus een goed contact hebben gehad. Nadat ze medewerkster bij deze uitgeverij is geworden, worden haar vertalingen daar uitgegeven, met uitzondering van Vilhelm Grønbechs De menschenzoon (1938, Meulenhoff). De enige vertalingen van haar hand tijdens de Tweede Wereldoorlog, het derde deel van Leck Fischer Tusschen 40 en 50 (1941) en Jørgen Nielsens Een distel groeit (1942), verschijnen bij Ad.M.C. Stok Zuid-Hollandsche Uitgevers Maatschappij en bij Boot in Voorburg, de uitgeverij waarvan Stok tot 1943 mededirecteur was (Venema, Adriaan. 1991. Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 3B S. Vestdijk, 83). Het lijkt niet waarschijnlijk dat Posthumus lid was van de Nederlandsche Kultuurkamer – een door de Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche Gebied ingesteld instituut waarbij o.a. schrijvers, journalisten, muzikanten, filmacteurs en podiumartiesten aangesloten moesten zijn om te mogen werken –, gelet op het feit dat er van haar hand, behalve Nielsens roman, na de oprichting van deze Kultuurkamer in november 1941 geen teksten zijn verschenen. Dat ze als vertaler wel actief bleef, blijkt uit de publicatie in 1945 van haar vertaling van Halldór Laxness’ Het licht der wereld, wederom bij Stok in Den Haag.
Over haar tijd bij Zuid-Hollandsche Uitgevers Maatschappij staan nog veel vragen open. Was ze vooral actief als “literair agent” zoals het in onze tijd zou heten, of was haar werk van redactionele aard? Kon ze omtrent uitgaven zelf knopen doorhakken of was ze adviseur? Wie schreef de parateksten bij de uitgaven? Het zijn vragen voor verder onderzoek. Duidelijk is dat de uitgeverij in haar tijd een Scandinavisch fonds heeft opgebouwd, waarin het accent ligt op de ontwikkeling van een mensenleven onder heel verschillende omstandigheden, in verschillende tijdperken en op uiteenlopende plaatsen in Europa. Posthumus was thuis in de boekenwereld, actief voor onder andere de Nederlandse P.E.N.-club en ze onderhield goede contacten met haar auteurs. Het zal haar voor de uitgeverij tot een gewaardeerd medewerker hebben gemaakt. Zo sprak ze namens P.E.N. Nederland op 10 april 1938 de Deense auteur Johannes Buchholtz (1882-1940) toe, die op die zondag in Den Haag een causerie over zijn werk hield.12
Netwerker en trendsetter
Posthumus’ werkzaamheden voor de tentoonstelling “De vrouw 1813- 1913” hadden haar in contact gebracht met een grote groep vrouwen uit verschillende disciplines: historici, juristen, economen. De periode rondom 1900 was in het algemeen een tijdperk waarin veel vrouwen zich collectief inzetten voor gezamenlijke emancipatoire doelen. In de loop van de negentiende eeuw hadden vrouwen uit Noord-Amerika en Europa hun onderlinge contacten geïntensiveerd en geformaliseerd. De ontwikkeling van deze nieuwe netwerken wordt verhelderend beschreven door Margaret H. McFadden in Golden Cables of Sympathy. The transatlantic Sources of Nineteenth-Century Feminism, 1999.
Het in 1888 opgerichte International Council of Women (ICW) vloeide voort uit deze netwerken en vormde de basis van een internationale vrouwenbeweging. Tijdens de oprichtingsvergadering van de ICW werd ook een eerste nationale Vrouwenraad ingesteld, de National Council of Women of the United States. De Nederlandse Vrouwen Raad werd in het leven geroepen na afloop van de “Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid” in 1898, de voorganger van “De vrouw 1813-1913”. Of Posthumus vóór haar activiteiten voor laatstgenoemde tentoonstelling al een actieve netwerker was, of dat ze juist door haar bijdrage als secretaris van de historische commissie daarvan deel ging uitmaken, is niet bekend. Ook niet hoe actief ze was of bleef. Dat ze het belang onderkende zich bij netwerken aan te sluiten, blijkt onder meer uit haar activiteiten voor de Nederlandse P.E.N. en haar positie in de Nederlandstalige boekenwereld. In 1912 werd ze een vroeg lid van Det norske forbund i Holland (opgericht in 1911). Deze vereniging wilde een platform voor Noren in Nederland zijn, en stond ook open voor Nederlandse leden met een bijzondere belangstelling voor Noorwegen. Posthumus verzorgde er lezingen, waaronder een voordracht over Knut Hamsun en zijn werk op 10 maart 1934 in het Instituut voor Ingenieurs te Den Haag. Uit het referaat van de bijeenkomst blijkt dat ze niet alleen een goede voordracht over de Noorse schrijver hield, maar ook het Noors uitstekend beheerste (Jorstad, J. 1936. Det norske forbund i Holland. 1911-1936, Leiden: Sijthoff, 54). Posthumus kreeg als lid van de vereniging naderhand gezelschap van andere cultuurbemiddelaars als Margaretha Meyboom (1856-1927), de schilderes Betzy Akersloot-Berg (1850-1922), Agnes Röntgen (1911-2002) en Willemke Quanjer-Steltma (1879-1966) (Jorstad, 1936, 64-70).
Posthumus liep bij maatschappelijke ontwikkelingen vaak voorop en kan met recht een trendsetter worden genoemd, getuige haar activiteiten voor “De vrouw 1813-1913”, haar privaatdocentschap in de moderne Scandinavistiek, haar werkzaamheden als literair recensent, de belangstelling die ze toonde voor de poolgebieden en haar algemeen maatschappelijk engagement. Ook haar netwerkactiviteiten, waarvan ze blijk geeft door haar vroege lidmaatschap van Det norske forbund, passen in dit beeld.
Terug in de canon – onderzoeksmogelijkheden
Johanna Arina Huberta Posthumus was een bevlogen, politiek geëngageerde, toonaangevende en vernieuwende cultuurbemiddelaar met een veelomvattend en actief leven. Dat is de conclusie die we uit deze beschouwing van haar leven en werk kunnen trekken. Bijna vijftig jaar was ze actief in de openbaarheid, als academica, uitgever, vertaler en publiciste. Tot in de jaren veertig werd ze gezien, gewaardeerd en geciteerd. In economisch opzicht was het leven van een cultuurbemiddelaar echter geen royaal bestaan.
Als Scandinaviste en cultuurbemiddelaar verdween Posthumus vanaf de jaren vijftig tot in het begin van de eenentwintigste eeuw uit het zicht (Klok 2011, 146). Op de site van de Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren is anno 2019 nog steeds geen bericht over Annie Posthumus te vinden. De verwijzingen naar haar naam betreffen uitsluitend vermeldingen van vertalingen van haar hand, die in de bijgevoegde bibliografie zijn opgenomen. Het illustreert enerzijds dat ze actief was in een periode dat het werk van de vrouwelijke cultuurbemiddelaar weinig tot geen aandacht kreeg en anderzijds dat de belangstelling voor Scandinavische literatuur in de periode 1945-1995 op een heel laag pitje kwam te staan. Het doet niet af aan haar uiterst actieve rol in de transfer van Scandinavische literatuur naar het Nederlandse taalgebied, haar omvangrijke en professionele bijdrage aan de kennis over Scandinavische literatuur in Nederland. Ze wordt, behalve in mijn eigen onderzoek, voor zover mij bekend tot nu toe door twee andere wetenschappers genoemd. Petra Broomans schreef over de vertaling van Posthumus van Topsøe-Jensens De Skandinavische letterkunde 1870-1925 (1926) in het al genoemde artikel “Hur skapas en litteraturhistorisk bild? Den nordiska litteraturens “fräschhet” i Nederländerna och Flandern” in Videnskab og national opdragelse. Studier i nordisk litteraturhistorieskrivning (2 band) (2001). Diederik Grit geeft een overzicht van de vertalingen die Posthumus uit het Deens maakte van Deense, Faeröerse en Groenlandse auteurs en van haar publicaties over Deense literatuur in zijn bibliografie Dansk skønlitteratur i Nederland og Flanders 1731-1982. Bibliografi over oversættelser og studier (1986). De publicaties zijn een eerste stap in Posthumus’ reis terug naar de canon van de cultural transfer.
Veel valt er over haar activiteiten nog te onderzoeken. Wat waren haar werkzaamheden bij de Zuid-Hollandsche Uitgeversmaatschappij? Wat was haar taak bij de Nederlandse P.E.N., in welke andere netwerken was ze actief? Welke contacten had ze met het Internationaal Archief voor de Vrouwenbeweging dat in hetzelfde jaar, 1935, werd opgericht en in hetzelfde pand aan de Keizersgracht werd gehuisvest als het door haar broer opgerichte Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis?
Hoewel al veel informatie uit de historische database Delpher en de Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren (Dbnl) is gehaald, zal daar met andere zoekwegen ongetwijfeld nog meer zijn te vinden. Onderzoek van haar werken die zich in de Koninklijke Bibliotheek bevinden, zal wellicht nieuwe informatie geven. Het Literatuurmuseum in Den Haag (voorheen Letterkundig Museum) en mogelijk nog bestaande archieven van de verschillende uitgeverijen bieden eveneens onderzoeksmogelijkheden.
1. Willem van Eeden (1886-1957) promoveerde in 1913 op de Codex Trajectinus van de Snorre Edda, Sophia Adriana Krijn (1888-1943) promoveerde in 1914 op de Jómsvíkingasaga en Jan de Vries (1890-1964) promoveerde in 1915 op Studiën over Færösche Balladen. ↩
2. N.W. Posthumus stichtte in 1935 het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG). De informatie over zijn sociale betrokkenheid is ontleend aan de website van dit instituut (Zie hier, bezocht op 6 december 2018). Hij zette zich onder andere in voor de rechten van de vrouw, protesteerde tegen het voorontwerp-Romme tot verbod op arbeid van de gehuwde vrouw in 1938 en maakte ruimte voor Het Internationaal Archief voor de Vrouwenbeweging, eveneens opgericht in 1935 in het pand van de IISG aan de Keizersgracht. Gelet op Annie Posthumus’ inzet voor de tentoonstelling “De vrouw 1813-1913” moeten broer en zus elkaar in de inzet voor de emancipatie van de vrouw wel hebben gevonden.↩
3. Zie voor meer informatie: Meijers, Clara M. 1948. “Intree in de maatschappij”. In Van moeder op dochter. Het aandeel van de vrouw in een veranderende wereld, red. Posthumus-van der Goot, Willemien Hendrika (red.) Leiden: E.J. Brill 251-253 en Grever, Maria. 1994. Strijd tegen de stilte. Johanna Naber (1859-1941) en de vrouwenstem in de geschiedenis. 140. Hilversum: Verloren. ↩
4. Het privaatdocentschap was aan het eind van de negentiende en in de eerste helft van de twintigste eeuw een vaker gekozen vorm om onderwijs aan de universiteiten aan te bieden. Privaatdocenten konden aan een universiteit college geven in een vak dat nog niet gedoceerd werd, maar waarvan men het belang wel inzag. Zo werden nieuwe academische vakgebieden meestal eerst aan privaatdocenten gegeven voordat de universiteit het initiatief nam een lector of buitengewoon hoogleraar aan te stellen. Het privaatdocentschap begon met een verzoek aan de universiteit en de toelating geschiedde uiteindelijk bij ministerieel besluit. Vervolgens gaf de nieuwe privaatdocent een openbare les, waarin meestal het doel en de opzet van verdere colleges werd toegelicht. Het privaatdocentschap was onbezoldigd en liep steeds voor een periode van vijf jaar, waarna het op verzoek verlengd kon worden. ↩
5. Twentsch Dagblad Tubantia vermeldt haar openbare les onder de rubriek Binnenland in de krant van 21 oktober 1915: «De eerste vrouwelijke privaat-docent aan de Amsterdamsche universiteit, dr. Annie Posthumus, privaat-docent in de moderne Deensch-Noorweegsche philologie, zal Maandag 25 October haar lessen met een openbare les openen.» (Zie hier, bezocht 5 januari 2019). Het bericht staat op 22 oktober 1915 ook in de Provinciale Noordbrabantsche en ‘s Hertogenbossche courant, die er nog bij vermeldt dat de openbare les «des namiddags 3 uur in de universiteit» zal plaatsvinden (Zie hier, bezocht 5 januari 2019). ↩
6. Deze informatie is gebaseerd op onderzoek in het Historische Kranten archief van de KB.↩
7. Ongeveer gelijktijdig met de maandelijkse bespreking van Scandinavische literatuur door Posthumus in de NRC, liet Maurits Uyldert, toen letterkundig redacteur van Het Handelsblad, zich een maandelijkse rubriek over Scandinavische letteren door Annie Romein Verschoor ‘aanpraten’ zoals laatstgenoemde het uitdrukt in haar Omzien in verwondering, deel I, blz. 231. Het is haast alsof NRC en Handelsblad in die jaren 1920 met elkaar wedijveren in aandacht voor Scandinavische literatuur.↩
8. Het is een van de weinige overzichtswerken over Scandinavische literatuur die in het Nederlands beschikbaar zijn. Het in 1860 in Gent verschenen Noordsche Letteren. (Talen, Letterkunden, Overzettingen) Als vervolg op de reisbrieven uit Dietschland en Denemark. van de Belgische bibliothecaris Constant Jacob Hansen (1831-1910) was tot 1926 het enige beschikbare werk. Zie ook Broomans, Petra. 2012. “Zichtbaar in de canon. Spelregels voor cultuurbemiddelaars“, in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Vol 128, Nr 3-4 (2012), pp. 256 – 275. Pas in 1984 werd de literatuurgeschiedenis van Topsöe Jensen opgevolgd door de Scandinavische letterkunde van A. Bolckmans. ↩
9. Hoewel niet vermeld wordt of het nawoord van de Scandinavische of de Nederlandse uitgever is, duidt het vertelperspectief [er wordt gesproken over “het drama daar in het Noorden”] erop dat het van de hand van de Nederlandse uitgever [Annie Posthumus?] moet zijn. ↩
10. Dit werk was tevens het eerste werk uit de Scandinavische literatuur dat Menno ter Braak recenseerde. Ter Braak was lange tijd bepalend voor het beeld van de Scandinavische literatuur in Nederland. Zie ook Broomans, Petra. 2001. “Hur skapas en litteraturhistorisk bild? Den nordiska litteraturens ‘fräschhet’ i Nederländerna och Flandern”. In Videnskab og national opdragelse. Studier i nordisk litteraturhistorieskrivning (2 band), red. Per Dahl och Torill Steinfeld, Forskningsprogrammet Norden og Europa, Nord 2001:30, Kopenhagen, pp. 487 – 541. Zie voor een bespreking van de ontvangst van het Bjørndal-drieluik in Nederland en de gevolgen die o.a. de enorme populariteit van deze romanserie had voor het beeld van de Scandinavische literatuur in Nederland: Broomans, Petra. 2010. “Scandinavische literatuur in Nederland: verslonden, verzuild en verguisd”. In In 1934. Nederlandse cultuur in internationale context, 407-414. Amsterdam: Querido.↩
11. Gesprek op 31 januari 2012 met B.J. Kruimel, achterneef van Annie Posthumus, met Janke Klok te Amsterdam. ↩
12. “JOHANNES BUCHHOLTZ.”. “De Telegraaf”. Amsterdam, 06-04-1938. Geraadpleegd op Delpher op 05-01-2019, zie hier. Met dank aan Elise Bijl die deze vermelding vond. ↩