Aleida Schot komt de eer toe het vertalen van Russische literatuur te hebben ontdaan van alle incompetentie en beunhazerij. Voor de Tweede Wereldoorlog zag men er geen been in om Dostojevski, Tolstoj en de andere grootheden van de klassieke Russische literatuur te vertalen op grond van uitgaven in het Engels, Duits of Frans. Na haar uiterst zorgvuldige vertalingen van die klassieke literatuur, in het bijzonder Poesjkin (onder meer De verhalen van Bjelkin) en Tsjechov (al zijn bekende toneelstukken en een groot aantal verhalen), waarvan het merendeel in de jaren na 1945 verscheen, was dat niet meer mogelijk. Ze liet zien hoe het moest en kon, en propageerde ‘echte’ vertalingen. Sindsdien waagden de uitgeverijen het niet meer om Russische literatuur uit te brengen in vertalingen van vertalers die de oorspronkelijke taal niet kenden. In totaal heeft Aleida Schot zo’n zestig teksten uit de klassieke Russische literatuur vertaald. De meeste ervan zijn een aantal keren herdrukt, vaak ook bij verschillende uitgevers.
Kennismaking met haar leermeester: Bruno Becker
Aleida Schot kwam relatief laat tot het Russisch. Na een ongelukkige jeugd – haar ouders hadden een slecht huwelijk; haar moeder verliet op een gegeven moment het huis, zodat de dochter werd opgezadeld met de zorg voor het gezin: een vader en een buitengewoon lastige jongere broer – ging ze Engels studeren, eerst via een mo-opleiding, later aan de Universiteit van Amsterdam. Ze deed doctoraalexamen in 1930. In datzelfde jaar belandde ze toevallig in een collegezaal waarin een zekere professor Bruno Becker Russisch en Slavische cultuurgeschiedenis doceerde. Deze toevallige ontmoeting zou een doorslaggevende invloed op haar leven hebben.
Bruno Borisovitsj Becker (1885-1968) was een Russische emigrant. Als hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit van Sint-Petersburg en specialist in de zestiende-eeuwse Nederlandse kunstenaar en geleerde Dirk Volkertszoon Coornhert had hij na de Revolutie zijn vaderland verlaten en probeerde hij in Nederland zijn werkzaamheden voort te zetten. Dat ging aanvankelijk moeizaam, maar in 1929 kreeg hij een aanstelling als bijzonder hoogleraar Oost-Europese cultuurgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, met als opdracht de slavistiek in Amsterdam op poten te zetten. Met veel energie wijdde hij zich aan die taak, en met succes. Hij was een uitstekend docent, die veel van zijn leerlingen vergde, maar door hen op handen werd gedragen. Heel wat van zijn leerlingen, onder wie Karel van het Reve, Jan van der Eng, Jan Bezemer en Carl Ebeling, zijn later hoogleraar geworden en hebben een belangrijke rol gespeeld in de Nederlandse slavistiek. In 1945 kreeg Becker een aanstelling als gewoon hoogleraar slavistiek. Later richtte hij ook binnen de Universiteit van Amsterdam het Ruslandinstituut op, dat zich specifiek richtte op de bestudering van de Russische geschiedenis, politiek en economie.
Aleida Schot was een van Beckers eerste leerlingen en begon onder diens leiding Russisch te studeren. De studie slavistiek heeft ze nooit afgemaakt – ze had immers al een doctoraaldiploma Engelse taal- en letterkunde – maar dankzij Becker leerde ze heel goed Russisch en verdiepte ze zich in de Russische literatuur. Gesteund door hem en wellicht op zijn aanraden begon ze ook te vertalen. In 1934 verscheen, ‘in samenwerking met prof. dr. B. Becker’, haar eerste vertaling, De zaak kornet Jelagin van Ivan Boenin (1870-1953), bij de Amsterdamse uitgever Bigot & Van Rossum. Ook de een jaar later gepubliceerde uitgave van twee verhalen van Vsvevolod Garsjin (1855-1888), Een roode bloem. Een nacht, is nog vertaald ‘in samenwerking met B. Becker’, maar in Schots latere vertalingen wordt Becker niet meer genoemd. Dat betekende niet dat er een einde kwam aan hun samenwerking. Integendeel, Schot koesterde een aan verering grenzende bewondering voor haar leermeester en zal geregeld diens raad en suggesties hebben opgevolgd. Ze bleef tot aan zijn dood nauw met hem verbonden en verzorgde hem, na de dood van zijn vrouw, gedurende de laatste jaren van zijn leven. Na Beckers emeritaat in 1955 publiceerde ze in een aan hem gewijde feestbundel Aleksandr Poesjkins gedicht De bronzen ruiter. Een Petersburgse vertelling (1833).
Vertaalcarrière
Nog voor de Tweede Wereldoorlog begon Aleida Schot met het vertalen van de Russische klassieken, in de eerste plaats Aleksandr Poesjkin (1799-1837). Net als Boenin en Garsjin was die bij het toenmalige Nederlandse publiek nog nauwelijks bekend. Een uitgave van zijn proza, De verhalen van wijlen Iwan Petrowitsj Bjelkin. Schoppenvrouw, verscheen in 1936 bij Boucher in Den Haag. In 1939 volgde Een held van onze tijd van Michail Lermontov (1814-1841) bij de Amsterdamse uitgeverij Wereldbibliotheek. Beide uitgaven waren voorzien van een inleiding, waarin Schot de auteurs enthousiast en met kennis van zaken introduceerde, zoals ze dat ook in veel van haar latere vertalingen zou doen. De honoraria voor haar vertalingen waren, hoe bescheiden ook, een welkome aanvulling op het beperkte inkomen dat ze had door het geven van handwerklessen en bijlessen Engels.De oorlog betekende een gedwongen pauze in Schots werkzaamheden als vertaalster, dat wil zeggen ze las en vertaalde wel, maar publiceerde nauwelijks iets. In 1944 verscheen bij Balkema in Amsterdam een kleine uitgave van een aantal gedichten van Poesjkin; in het laatste oorlogsjaar gaf Schot in eigen beheer (gedrukt op een degelpers) twee van diens ‘kleine tragedies’ uit, De steenen gast en Mozart en Salieri. Op die degelpers vermenigvuldigde ze in maart 1945 ook een kort gedicht van Fjodor Tjoettsjev (1803-1873) in haar vertaling om, zoals ze aan de achterzijde schreef, ‘een blijk van begrip de wereld in te sturen voor al het leed dat zoo velen onder ons in deze oorlogsjaren is aangedaan’.
De tien jaren na de Tweede Wereldoorlog vormden het hoogtepunt in Aleida Schots vertaalcarrière. Ze vertaalde werk van nagenoeg alle grote Russische schrijvers van de negentiende eeuw: naast Poesjkin en Lermontov vertaalde ze ook Nikolaj Gogol, Lev Tolstoj, Fjodor Dostojevski, Ivan Toergenjev, Nikolaj Leskov en Tsjechov. Ze beperkte zich daarbij tot de kleinere werken. Een grote roman heeft ze nooit vertaald en van de kleine werken uitsluitend de bekendste en belangrijkste. Haar twee eerste vertalingen uit de jaren dertig zou je nog als ‘mindere’ werken kunnen betitelen, maar toen ze eenmaal naam had gemaakt als vertaler richtte ze zich uitsluitend op de top. Ze heeft ervoor gezorgd dat die top, een aantal van de mooiste verhalen en novellen van de wereldliteratuur, bij de Nederlandse lezer bekend en geliefd zijn geworden. Haar vertalingen verschenen bij de beste literaire uitgevers van ons land (De Bezige Bij, Meulenhoff) en veel ervan werden verschillende keren herdrukt. Ze oogstte er ook lof mee in de pers. Haar zorgvuldige, in vlekkeloos Nederlands gepubliceerde vertalingen werden vaak geprezen. Men begreep dat ze dichter bij de originele teksten stonden en die beter weergaven dan wat tot die tijd van de Russische literatuur in het Nederlands beschikbaar was.
Aleida Schots meest geliefde auteur bleek uiteindelijk Tsjechov. In 1945 verscheen een eerste bundel van zijn door haar vertaalde verhalen (Verhalen, later een aantal keren herdrukt als De kus, en andere verhalen) bij Boucher in Den Haag. Later volgden er andere. Veel succes had Schot ook met haar vertaling van Tsjechovs toneelstukken, waarvan een eerste uitgave, Oom Waanja. De drie zusters. De kersenbongerd, voorzien van een inleiding, in 1953 verscheen.
Russisch toneel in Nederland
Met het vertalen van Russisch toneel was het tot die tijd treurig gesteld in Nederland. De journalist, theatercriticus en vertaler Jan Spierdijk (1919-1997) schrijft in de brochure Aleida Schot-prijs voor vertalingen 1983 dat hij eens werd aangezocht door Cor Hermus, de directeur van Toneelgroep Comedia, Een maand op het land van Toergenjev te vertalen. Dat hij geen Russisch kende was geen enkel bezwaar, hij kon zich baseren op de Engelse bewerking, die in Londen veel succes had gehad. Het stuk zou worden geregisseerd door een Rus uit Rome, ‘zekere Sjarov of zoiets’. Spierdijk ging aan het werk en vertaalde de Engelse bewerking van Toergenjevs stuk in het Nederlands. Toen Sjarov was gearriveerd en de lezing van het stuk begon die aan elke regie voorafgaat, Sjarov met de Russische tekst voor zich, een acteur van Comedia met de Nederlandse vertaling, brak de hel los. De vertaling vertoonde allerlei gaten en kwam nauwelijks overeen met het origineel, zodat Sjarov algauw het spoor bijster raakte, woedend werd, rood aanliep en met het schuim op de lippen in zijn gebroken Duits ‘Übersetzung, Dreck!’ schreeuwde. Later mocht Spierdijk bij Sjarov terugkomen en de door de laatste in het Duits vertaalde ontbrekende passages in het Nederlands overzetten, zodat het stuk alsnog kon worden opgevoerd (1947). Gelukkig voor Pjotr Sjarov (1886-1969), die als regisseur de acteermethode van Stanislavski in Nederland introduceerde en in de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw een grote invloed had op het Nederlandse toneel, kreeg hij voor de stukken van Tsjechov die hij wilde regisseren al snel de beschikking over de vertalingen van Aleida Schot. Zijn uitvoeringen van Tsjechov vormen, mede dankzij Schots precieze en fraaie vertalingen, nog steeds een bijzonder hoofdstuk in de geschiedenis van de Nederlandse toneelspeelkunst.
Martinus Nijhoffprijs
In 1955 werd Aleida Schot, samen met medeprijswinnaar Bertus van Lier, de eerste laureaat van de in dat jaar ingestelde Nijhoffprijs voor literaire vertalingen. De jury was niet over één nacht ijs gegaan en had verschillende ter zake kundige slavisten gevraagd hun oordeel te geven over Schots vertalingen. Die waren zonder meer gunstig, zodat de jury, waarin niemand zat die Russisch kende, er met een gerust hart toe kon overgaan haar de prijs toe te kennen. In haar rapport prees de jury Aleida Schot niet alleen voor de kwaliteit van haar vertalingen, maar ook voor het feit dat ze zoveel van een belangrijke literatuur voor het Nederlandse publiek had ontsloten:
Haar vertalingen, in een verzorgd en vlekkeloos Nederlands, verrijken het eigen land met nieuwe schoonheid en vormen een omvangrijke bijdrage tot onze kennis van de klassieke roman- en novellenlitteratuur van de grote Russen, die rond Dostojevski en Tolstoi in de vruchtbare beïnvloeding van de Westeuropese litteratuur ook onze letterkunde betrokken. Poesjkin, in wien de aanvang en inleiding tot deze novellen- en romanlitteratuur wordt gezien, Toergenjew, Gogolj, Lermontov, Tsjechow zijn elk voor zich meesters van een voorbeeldige, grote vertelkunst, die in Mejuffrouw Aleida Schot een vertaalster vonden, wier interpretatieve kracht overtuigend spreekt uit haar werk. Zij heeft zich hiermee niet enkel voor de verspreiding ten onzent van een zeldzaam rijke litteratuur maar ook voor wat ze daarmee aan onze letterkunde heeft toegevoegd, zeer bijzondere verdiensten verworven. De jury heeft het gave Nederlands van haar vertalingen in critische vergelijkingen doen toetsen op de getrouwheid aan de originele teksten. Het deskundig oordeel van hen, die het onderzoek deden, luidt, dat haar wijze van vertalen door zorgvuldigheid uitmunt. Geen woord bleef in de vertaling onuitgedrukt.
Aleida Schot was buitengewoon ingenomen met de aan haar toegekende prijs. Ze had zich, meende ze, gedurende veel jaren ingespannen voor consciëntieus vertalen en haar best gedaan het vertalen van literatuur op een hoger niveau te brengen. Vertalen was duidelijk haar roeping geworden, de belangrijkste activiteit in haar leven, waarvoor ze zich met ziel en zaligheid inzette. In haar dankwoord prees ze de jury die haar de prijs had toegekend, haar leermeester Bruno Becker, aan wie ze zoveel te danken had, de uitgevers die haar werk hadden gepubliceerd en ook de pers, die haar vertalingen geregeld had geprezen. Nog belangrijker misschien voor haar was dat met de prijs het vertalen zelf niet als iets bijkomstigs, maar als iets volwaardigs werd gezien, een echte kunst, die als zodanig behandeld diende te worden:
Waardevol noem ik deze bekroning vóór alles omdat de Nijhoff-prijs het vertalen, tot nog toe de Assepoester onder de kunsten, als met een toverstaf heeft aangeraakt en van nu af aan toegang heeft verleend tot het bal waar haar meer bevoorrechte zusters al zo lang rechtens ten dans worden geleid. Ik hoop dan ook van harte dat deze geste haar uitwerking in de toekomst niet zal missen.
Tijdens haar carrière had Aleida Schot duidelijke opvattingen ontwikkeld over het vertalen. Ze kon die voor het eerst uiten in een rede, uitgesproken bij de uitreiking van de Nijhoff-prijs in 1956 aan de Amerikaanse vertaler van Nederlandse poëzie James Holmes. In die rede, ‘De kunst van het vertalen’, pleitte ze ervoor het vertalen inderdaad te zien als een kunst, en de vertaler als een autonoom-scheppend kunstenaar. Wat ze erin zegt zal nog steeds veel vertalers uit het hart zijn gegrepen:
Kennis alléén van de vreemde taal – de taal waaruit men vertaalt – is dus niet voldoende; wij zeggen immers al gauw: hij kent Frans, Duits, Spaans en Italiaans. Maar behalve deze kennis, waaraan grammaticaregels en woordenboeken steun verlenen, heeft de vertaler datgene nodig waar geen hulpmiddelen voor bestaan, een kennis van intiemer aard, een gevoeligheid die hem uit de woorden meer doet puren dan hun betekenis alleen, die hun geur onderscheidt en hun kleur, die bepaalde zinswendingen als iets anders ervaart dan syntactische eigenaardigheden. Mist hij deze gevoeligheid, dan zal hij een overzetter worden en geen vertaler. Dat nu ieder taaleigen – want dat betekent immers ‘de taal in haar meest persoonlijke uitdrukkingswijzen’ – ‘weerstanden opwekt bij het transponeren daarvan in een andere taal’, ligt voor de hand, en op dit punt aangekomen wordt de vertaler dan ook actief. En hierbij gebeurt het wonderlijke, […] hierbij worden bij de vertaler uitdrukkingsmogelijkheden opgeroepen die ongezocht niet aan de orde zouden zijn gekomen, hierbij ondergaat hij met andere woorden de wonderlijke en vreugdevolle sensatie méér aan taal in zich te hebben dan hij zich eigenlijk bewust was. Niet dat deze uitdrukkingsmogelijkheden zo maar als een vriendelijk kabbelend beekje uit een ongeziene bron opwellen. Verre van dat! […] Het gaat hier immers om een zich meten met de ander, met de vormgever van een andertalig stuk proza of poëzie – een zich meten niet in de zin van eigen kracht ten toon spreiden, maar van het geraken tot een verantwoorde en adequate eigentalige versie, opgebouwd uit materiaal dat ogenschijnlijk gereed ligt voor het gebruik, maar dat zorgvuldig bewerkt moet worden om er het vreemde plastisch in ‘einzuzwingen’. En het vertalen wordt nu tot een verwoorden, een verbeelden en vaak ook een verklanken: gevoelswaarde, plastiek en toon eisen hun deel op, en de strijd met de taal wordt een ‘künstlerische Lust’. […] Maar zij allen, zult ge zeggen, scheppen uit eigen gedrevenheid, en niet in het kielzog van anderen, zoals de vertaler. Inderdaad is de vertaler sterk gebonden aan het origineel, evenals overigens een uitvoerend musicus aan zijn muziek, en hij behoort zich van deze gebondenheid ook bij voortduring bewust te zijn. Vertalen is een dienende kunst, en wie niet dienen kan, moet geen vertaler worden, althans geen literair vertaler. Maar dit houdt geenszins in dat hij minder vreugde zou beleven bij zijn werk of dat deze vreugde minder intens zou zijn. Wie zich opwerpt als vertaler moet niet alleen zijn literaire onafhankelijkheid kunnen prijsgeven, hij moet ook openstaan voor alles wat zich in het oeuvre van de te vertalen auteur aan hem voordoet, deel hebben aan wat zich afspeelt in en om de figuren die hij voorgezet krijgt, hij moet tussen de regels kunnen lezen en achter de woorden zien, de dingen moeten tastbaar voor hem worden, de geluiden hoorbaar, de emoties voelbaar. Hij moet immers weten of hij iemand bedroefd moet laten zijn of verdrietig, ziek of krank, schuchter of verlegen; hij moet uitmaken of er een mager vrouwtje voor hem staat of een kleine tengere vrouw, een potige kerel of een robuuste man; of de wolken drijven of zweven, de klokken luiden of beieren. Dat is de vreugde van het juiste woord, dat aan een vertaling de vereiste sfeer en kleur moet verlenen om het origineel mede recht te doen wedervaren, en waarbij wel degelijk de creativiteit van de vertaler in het geding komt.
Charles B. Timmer en de Russische Bibliotheek
In een brief uit april 1953 schreef Charles B. Timmer, de beoogde redacteur van Van Oorschots Russische Bibliotheek, aan Aleida Schot dat Van Oorschot van plan was te starten met een dundrukuitgave van de Russische klassieken. Men wilde beginnen met Tsjechov en Timmer nodigde Aleida Schot uit het deel toneel voor haar rekening te nemen: alles wat ze al had vertaald plus de nog ontbrekende stukken en de eenakters. Over al het proza dat ze had gepubliceerd werd niet gerept. Schot was begrijpelijkerwijs not amused. In een brief die ze Timmer enkele dagen later terugstuurde schreef ze dat het uitbrengen van delen van Tsjechovs verhalen in een andere vertaling dan die van haar ‘toch niet zo bijzonder elegant is’. Zij had Tsjechov immers geïntroduceerd in Nederland (‘in de oorlog de akker al voorbereid’), veel van hem gepubliceerd en stond op het punt een nieuwe bundel verhalen van hem bij een uitgever in te leveren. Konden ze niet beter, zo suggereerde ze, beginnen met Dostojevski? Van hem had ze heel weinig vertaald, hij lag beter bij het Nederlandse publiek dan Tsjechov en van zijn werk bestonden er eigenlijk alleen maar slechte vertalingen.
Timmer en Van Oorschot gingen niet in op Schots suggestie en Timmer ging zeer voortvarend aan het werk. In drie jaar tijd vertaalde hij de verzamelde verhalen van Tsjechov (1953-1955), drie delen dundruk, het jaar daarop ook al het toneelwerk. Aleida Schot kwam er niet meer aan te pas. Ze heeft ook niet, na deze onprettige aanvaring, meegewerkt (mee willen werken?) aan de andere uitgaven in de Russische Bibliotheek. Het enige wat van haar in deze reeks is verschenen is Michail Lermontovs Een held van onze tijd, waarvan de vertaling al in 1939 was gepubliceerd. Het kwam uit in het deel Werken van M.J. Lermontow, A.I. Herzen, W.M. Garsjin, W.G. Korolenko, Van Oorschot, Amsterdam 1972, drie jaar na Aleida Schots dood. Haar erfgenamen zullen er hun toestemming voor hebben gegeven. In totaal heeft Aleida Schot 157 pagina’s bijgedragen aan de Russische Bibliotheek; Timmer 6.513. Gedurende de laatste tien jaar van haar leven – ze had inmiddels een aanstelling gekregen aan de Universiteit van Amsterdam om Nederlands te geven aan Engelstalige studenten, wat haar financiële situatie zeer verbeterde – verschenen er nog wel geregeld herdrukken van werk dat ze had vertaald, maar weinig nieuwe vertalingen. Ruim voor haar dood in 1969 (aan een verwaarloosde griep) richtte ze een stichting op met als doel het bevorderen van het literair vertalen.
Aleida G. Schot zal de geschiedenis ingaan als een uiterst precieze, serieuze vertaler, die het Nederlandse publiek heeft doen kennismaken met een groot aantal werken van de klassieke Russische literatuur. Met de manier waarop ze werkte en uitdroeg dat vertalen een bijzondere vorm van kunst is heeft ze aanzienlijk bijgedragen aan de kwaliteit van het literair vertalen in ons land en aan de waardering voor het vertalen als zodanig.
Bonger, H., ‘Bruno Borisovič Becker’. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1972, 1972, 77-87.Pitlo, A., ‘Aleida Gerarda Schot’. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1976, 1976, 176-186.
Spierdijk, Jan, ‘Toneel vertalen – Aleida G. Schot in de roos’. Aleida Schotprijs voor vertalingen 1983. Aleida Schot Stichting, Amsterdam 1983, 13-16.
Weststeijn, Willem G, ‘De Aleida Schot – Charles Timmer correspondentie’. In: Ton Naaijkens (red.), Vertalers als erflaters. Staalkaart van een eeuw vertalen. Dick Coutinho, Bussum 1996, 27-38.