Max Schuchart, 1920-2005

Max Schuchart is in zijn leven op verschillende manieren actief geweest in het Nederlandse literaire veld, maar de meeste indruk heeft hij toch achtergelaten als vertaler. En dan vooral als de vertaler van één genre, één oeuvre, of misschien zelfs één werk, dat vele generaties verbonden heeft en nog verbindt: In de ban van de ring van J.R.R. Tolkien.

Literaire activiteiten
Schuchart werd geboren in Rotterdam, maar bracht een groot deel van zijn jeugd door in Nijmegen waar hij ook de hbs afrondde. Hij zag voor zichzelf een carrière als journalist in het verschiet en om zijn plannen te kunnen realiseren vertrok hij in het voorjaar van 1939 naar Engeland om aan de Universiteit van Londen een cursus journalistiek te volgen. Vanwege de oorlogsdreiging kwam hij later dat jaar alweer terug naar Nederland. Zijn journalistieke ambities heeft hij later na de oorlog ruimschoots kunnen verwezenlijken, aanvankelijk als redacteur van het Handelsblad, maar vooral als persattaché in dienst van de Britse ambassade van 1950 tot 1978. Aan het eind van zijn dienstverband werd hij hiervoor onderscheiden met een MBE, het lidmaatschap van de Order of the British Empire. Zijn liefde voor het Britse leven en het Angelsaksische cultuurgoed zal hij ook in deze periode ontwikkeld hebben. Regelmatig verbleef hij voor langere tijd in Engeland, in Liverpool (waar hij na de oorlog met een UNESCO-beurs alsnog een opleiding journalistiek kon volgen) ontmoette hij zijn toekomstige vrouw, Norma Ryder, en aan het eind van de jaren zeventig woonde hij er enige tijd met haar.
Zijn eerste literair-journalistieke activiteiten ontplooide Schuchart in de Tweede Wereldoorlog. In 1941 verscheen van zijn hand in Contact, maandblad voor de rijpere jeugd een interview met schrijver en streekgenoot Johan van der Woude (1906-1979). Gedurende een groot deel van de oorlog verbleef hij in Amsterdam, ‘min of meer ondergedoken’ (de Volkskrant, 10-10-1997), maar hij bracht ook een halfjaar door bij Victor van Vriesland (1892-1974) in Bergen, bij wie hij in zijn onderduik min of meer als secretaris fungeerde. In ruil daarvoor kon hij zijn dorst naar literaire kennis bij de dichter lessen.
De Noord-Hollandse tijd luidde een periode van intensieve literaire activiteit in, die hem tot 1948 als een van de jongeren een niet onbelangrijke positie binnen de toenmalige Nederlandse literatuur opleverde, als dichter en tijdschriftredacteur en, zij het in veel mindere mate, ook al als vertaler.
In Bergen ontmoette hij Henk Scheepmaker (1921-2003), met wie hij later samen aan de wieg zou staan van het tijdschrift Proloog, en Eric van der Steen, (1907-1985) met wie hij sonnetten uitwisselde die in 1946 gepubliceerd werden onder de titel Vice versa. In 1943 bracht Schuchart clandestien in eigen beheer een bundel gedichten uit: Zwarte Verzen. Een jaar later volgden naast de eigen poëzie zijn eerste vertalingen in het eveneens clandestien uitgegeven (door G.W. Breughel uit ’s-Graveland) boekje Hommage à François Villon. Oorspronkelijke en vertaalde balladen.
In de oorlog was Schuchart als gezegd nauw betrokken bij de voorbereidingen van de oprichting van het tijdschrift Proloog. Schuchart was enthousiast gemaakt voor dat plan door Jan Spierdijk (1919-1997), die hij uit Amsterdam kende. Zelf betrok hij vervolgens Henk Scheepmaker bij de zaak. Het tijdschrift werd door Spierdijk ondergebracht bij uitgeverij Contact. Tijdens de voorbereidingen kwam er een kloof aan het licht tussen de opvattingen van Spierdijk en Schuchart en uiteindelijk trok Schuchart zich terug voordat het eerste nummer in november 1945 verscheen. In de loop van 1945 ontstonden er echter ook moeilijkheden tussen Spierdijk en de andere leden van de redactie, die leidden tot het terugtreden van Spierdijk. Op voorspraak van Scheepmaker kwam Max Schuchart (samen met Bert Voeten en Hubert Lampo) met ingang van oktober 1946 alsnog de redactie versterken. In de vijf nummers waar hij aan meewerkte, heeft Schuchart kritische en poëtische bijdragen geleverd. Hij schreef onder meer over het proza van Slauerhoff en over de Britse auteur Arthur Koestier (‘Militant schrijverschap’) en publiceerde een aantal gedichten.
Lang duurde het redacteurschap niet, want na vijf nummers met de nieuwe redactie werd het blad in februari 1947 opgeheven. Sommige redactieleden traden toe tot de redactie van andere bladen (Het Woord, Podium), maar voor Schuchart kwam hiermee een eind aan zijn rol als redacteur. Ook met zijn dichterlijke loopbaan lijkt het gedaan, al zou er in 1964 nog wel een bundeltje (Tijd van leven) verschijnen bij een Vlaamse uitgeverij. Een onverwacht late bevestiging van zijn dichterschap komt overigens nog in 1979 wanneer blijkt dat twee gedichten van Schuchart zijn opgenomen in Gerrit Komrijs De Nederlandse poëzie van de 19e en 20e eeuw in 1000 en enige gedichten.

Foto: Eliot Schuchart

Het vertalen begint
Zijn rol als criticus blijft hij wel vervullen, in 1946 bijvoorbeeld al met enkele stukken in Het Woord, waaronder een vergelijking tussen de Engelse en de Nederlandse dichtkunst. Door zijn vele verblijven in Engeland had Schuchart een grote kennis van de Angelsaksische literatuur ontwikkeld. Ook had hij vele contacten opgedaan, onder meer met de Britse auteur Graham Greene (1904-1991), met wie hij een vriendschappelijke band onderhield (met wederzijdse logeerpartijen en al). Na zijn kortstondige literaire activiteiten wierp hij zich meer en meer op als bemiddelaar tussen de Angelsaksische en Nederlandse cultuur. Zo recenseerde hij regelmatig werk van hedendaagse Engelse en Amerikaanse auteurs en kan ook zijn werk bij de Britse ambassade als ‘cultuurbemiddelend’ gezien worden.
Het meest manifesteert hij zich vanaf de jaren vijftig echter als vertaler, een arbeid die hij verricht naast zijn reguliere baan.
In de Bergense dagen hoorde het vertalen al bij de literaire oefeningen die Van Vriesland hem voorlegde. In een interview met de Volkskrant (10-10-1997) maakt Schuchart gewag van vertalingen van gedichten van Oscar Wilde (1854-1900). Daarin noemt hij zijn vertaling van Graham Greenes Brighton Rock (1938) als zijn eerste prozavertaling: ‘Dat boek had ik geleend. Het was oorlog en ik zat de hele dag thuis, min of meer ondergedoken. Ik vond het zo’n fantastisch boek, ik was er helemaal kapot van. Ik dacht: de enige manier waarop ik het in mijn bezit kan houden, is door het te vertalen. Zo maak je je het eigen, je leeft er een tijdje mee. Het was geen goeie vertaling, moet ik zeggen. Hij is wel uitgegeven, maar ik heb hem zelf niet eens meer.’ Begin jaren vijftig is de vertaling onder de titel Oog om oog bij uitgeverij Breughel verschenen. In de oorlog moet hij ook de vertaling hebben gemaakt van de gedichten van John Masefield (1878-1967) die in 1945 onder de titel Zeekoorts verschenen bij dezelfde drukker wordt als Schucharts eigen dichtbundels.
In de jaren vijftig volgden verder nog wat verspreide vertalingen, onder meer van een roman van Tennessee Williams (1911-1983).
Halverwege de jaren vijftig kreeg Schuchart van uitgever Daniël de Lange van Het Spectrum dan een boek opgestuurd met de vraag of het wat voor hem is om te vertalen – eerder was daarvoor Anton Coolen gevraagd, maar die vond het te veel werk. Hij begon op een willekeurige plek te vertalen en het leek hem wel wat, al kwamen er wel erg veel concrete natuurbeschrijvingen in voor, waar hij helemaal niet van hield. Hij nam de opdracht aan en vertaalde het boek – een trilogie – in de gevraagde anderhalf jaar, in een tempo van vijf bladzijden per dag. In 1956 kwam het eerste deel uit, De reisgenoten, en een jaar later de overige twee delen, De twee torens en De terugkeer van de koning. De trilogie van de relatief onbekende auteur J.R.R. Tolkien (1892-1973), een taalkundige uit Oxford, die als geheel onder de naam In de ban van de ring wordt uitgegeven, was aanvankelijk geen groot commercieel succes.
Achteraf deed Schuchart erg laconiek over wat later in zekere zin als zijn levenswerk is gaan gelden en benadrukte hij hoe toevallig het was dat hem deze vertaling was toegeworpen. ‘We wisten echt niet waar we mee bezig waren, hoor. Ik vond het verhaal en de taal mooi. Als je goed leest, zie je een staalkaart aan stijlen.’ Affiniteit, zoals in het geval van Greene, was in elk geval geen motief.
Tijdens het vertalen had hij contact met Tolkien over specifieke vertaalproblemen, waarbij vooral de eigennamen die zo kenmerkend zijn voor de wereld die Tolkien wou oproepen voor discussie zorgden. De uitgever zag de namen graag vernederlandst, maar de auteur wilde daar niet van weten. Tolkien was onder de indruk van Schucharts tempo, maar schreef dat ‘die snelle werkwijze misschien niet de beste manier [is] om met het werk van een kunstenaar om te gaan. […] De veranderingen in de nomenclatuur zijn een vergissing, om niet te zeggen een onbeschaamdheid.’ Uiteindelijk vond Schuchart een middenweg tussen beide extremen, waar iedereen zich in kon vinden. In 1958 werd ter ere van de Nederlandse uitgave een ‘hobbitdiner’ georganiseerd, waar Schuchart en Tolkien elkaar ontmoetten. Schuchart herinnerde zich later: ‘We hebben handen geschud en toen gingen we aan tafel en dat was dat.’
Het commerciële succes mocht dan aanvankelijk uitblijven, persoonlijk en professioneel succes bracht de vertaling Schuchart wel. In 1959 werd hem voor deze vertaling de Martinus Nijhoff Prijs voor prozavertalingen toegekend.
Volgens het toen geldende statuut werd de prijs, zoals in het juryrapport te lezen valt, alleen toegekend aan vertalers die ‘in zuivere en gave en aan het oorspronkelijke getrouwe vertalingen van belangrijke letterkundige kunstwerken van elders het eigen land met nieuwe schoonheid [hebben] verrijkt’. Volgens de jury werd in het geval van Schucharts vertaling In de ban van de ring aan beide criteria voldaan. In het rapport wordt uitgebreid stilgestaan bij de merites van oorspronkelijk werk en vertaling: ‘Hiermee bracht Max Schuchart een wel zeer merkwaardig en in de bellettrie niet makkelijk te rubriceren werk naar de Nederlandse taal over.’ Gesteld wordt dat ‘de vorm van het werk aan de vertaler hoge eisen stelt’. Speciaal genoemd worden de balladen en de ‘vertaalvondsten voor naamgevingen’, in de voorbereiding tot de uitgave dus de voornaamste controverse. ‘Het belangrijkste is het volgen van Tolkiens proza, dat varieert, wisselt van vaart met de gang van het verhaal en de aard der gebeurtenissen mee, dat de geperiodiseerde volzin heeft in landschapsbeschrijving, zonsop- en zonsondergangen en in de nocturnen met de fonkelende sterrenbeelden van eigen benaming. […]. De vertaler moet maar zien, hoe hij deze verbijsterende verscheidenheid weergeeft, en mr Straat [een van de juryleden] komt tot de gevolgtrekking, dat Schuchart, een onvermijdelijke slordigheid daargelaten, het monnikenwerk volbracht heeft met vaart en met fijnheid, met verve, exactheid, humor en diepe ernst. De vertaling leest men als een Nederlands werk, en vergelijking met [het] oorspronkelijke bewijst telkens, hoe de vertaler bij moeilijke passages er niet slechts plichtmatig uitkwam, maar altijd iets strikt gelijkwaardigs wist te vinden.’
In zijn dankwoord is Schuchart de bescheidenheid zelve en formuleert hij zijn (zeer klassieke) vertaalopvatting:

Ik zie in de toekenning van deze prijs in de eerste plaats een verheugende hommage aan een modern Engels auteur die een meesterwerk heeft geschapen van een al-omvattendheid als men in een periode van verwarring en her-oriëntatie als waarin wij thans leven bijna niet meer voor mogelijk had gehouden. Ik prijs mij dan ook gelukkig dat dit monumentale werk en dat het resultaat van deze boeiende arbeid de prijs, die de naam draagt van de dichter die wij vanavond gedenken, waardig is bevonden.
Ik zou graag een enkel woord willen zeggen over mijn opvattingen als literair vertaler. Een ieder die de economische verhoudingen in de Nederlandse uitgeverswereld kent en enig idee heeft van de vele tijd en inspanning die een gewetensvolle vertaling vergt, zal beseffen dat men dit werk bepaald niet hoeft te doen om de financiële vruchten die het afwerpt. Maar de literaire vertaler vertaalt, mijns inziens, niet in de eerste plaats om het geldelijk gewin, dat twijfelachtig is, maar vooral om ideële redenen en uit een soort roeping. Als vertaler is hij een middelaar tussen culturen. Als literator getuigt hij, met de inzet van heel zijn artistieke aanvoelings- en inlevingsvermogen en technische verworvenheden, van al datgene dat hem in het werk van de anderstalige auteur heeft getroffen en aangetrokken. De literaire vertaler is een herschepper, die op zoek is naar dezelfde vonk van inspiratie die de maker van het bewonderde origineel heeft bezield, opdat zijn herschepping dezelfde frisheid en directheid als het oorspronkelijk kunstwerk zal krijgen.
De vertaler is, zo zou men met enige overdrijving kunnen zeggen, een profeet die zich geheel dienstbaar maakt aan de auteur wiens werk hij zo getrouw mogelijk vertolkt.

In die jaren was de Nijhoff Prijs nog niet zozeer een oeuvreprijs die gold ter bekroning van een carrière. In 1959 moest het grootste deel van Schucharts vertaaloeuvre nog ontstaan.

Een rijk vertaaloeuvre
In de jaren zestig vertaalde Schuchart nog een aantal grote werken uit de wereldliteratuur. Hem viel de eer te beurt om als eerste in Nederland een werk van James Joyce (1882-1941) te vertalen: Portrait of the Artist as a Young Man, dat onder de veel bekritiseerde titel Portret van de jonge kunstenaar in 1962 bij Ad. Donker werd uitgebracht. In 1968 verscheen bij Bruna zijn vertaling van J.D. Salingers Catcher in the Rye onder de veel explicieter titel De kinderredder van New York (deze volgde daarmee een in 1958 verschenen vertaling op van Henk de Graaff met de titel Puber). Onder de titel De vanger in het koren bracht deze vertaling het nog tot zes drukken (de laatste in 1986) bij uitgeverij Meulenhoff.
Andere bekende auteurs die hij daarna nog vertaalde zijn onder meer Dylan Thomas, Jean Rhys, Daniel Defoe, Bernard Malamud, D.H. Lawrence, Saul Bellow, Oscar Wilde en Salman Rushdie. Opvallend daarbij is dat Schuchart geen auteursvertaler bleek te zijn, maar eerder een vertaler van losse boeken – op een uitzondering na. Er wordt wel gezegd dat een vertaling een levensduur heeft van zo’n dertig jaar, daarna zou deze verouderen en zou er behoefte ontstaan aan een nieuwe vertaling. Schuchart heeft nog bij leven meegemaakt dat van boeken die hij vertaald had hervertalingen verschenen van anderen (een lot dat hij deelde met bijvoorbeeld zijn generatiegenoot John Vandenbergh). Zo werd zijn Joycevertaling in 1972 afgelost door Het leven van de jongeman als kunstenaar van Gerardine Franken en Leo Knuth en zijn vertaling van Salingers meesterwerk in 1989 door een nieuwe versie van Johan Hos.
Bijzonder is dat Schuchart in 1997 de gelegenheid kreeg zijn eigen vertaling van In de ban van de ring te herzien en het werk, zoals hij het zelf noemde, ‘op te frissen’. Het aanvankelijke gebrek aan commercieel succes was, nadat in 1960 (de ook door Schuchart verzorgde) vertaling van The Hobbit wel een succes werd, in het tegendeel omgeslagen – het boek is daarna een everseller gebleken. Ook binnen de kringen van Tolkienliefhebbers uitte men waardering voor de vertaler: in 1996 werd hem door Unquendor, het Nederlandse Tolkiengenootschap, de ‘Gouden Speld’ toegekend.
Voor Schuchart bracht het succes van deze vertaling met zich mee dat hij meer en meer in de hoek van de fantasy terechtkwam en weinig actief meer was op het gebied van meer gecanoniseerde vormen van literatuur. Niet alleen vertaalde hij uiteindelijk het zo goed als complete oeuvre van de grondlegger van het genre (en vele satellietboeken eromheen), ook werd hij gevraagd voor de vertaling van werk van andere fantasy-auteurs als David Lindsay, William Morris, Stephen Donaldson en Tad Williams. Heel blij daarmee was hij niet: ‘Als er een ellende aan Tolkien zit voor mij, dan is het dat heel veel mensen denken dat ik alleen maar dit soort dingen mooi vind en vertaal.’ En over de vele uitgevers die hem voor vertaalwerk van fantasy-boeken vroegen: ‘Je raakt er automatisch in verzeild, en zo werk je je alsmaar dieper in het moeras.’
In dat moeras kwam hij nog wel tot het vertalen van werken waar hij wel plezier aan beleefde, zoals Waterschapsheuvel, een antropomorfische vertelling van Richard Adams (1920-2016), en vooral Arthur, koning voor eens en voor altijd van T.H. White (1906-1964), een bekend voorbeeld van historische fantasy.
Toch blijft de naam van Max Schuchart het meest geassocieerd met die van Tolkien. Zijn opfrisactie in 1997 en het uitkomen van de Tolkienfilms van regisseur Peter Jackson aan het begin van de eeuw zorgden voor nieuwe belangstelling. Bij zijn overlijden in 2005 waren er van In de ban van de ring 72 drukken verschenen in bijna vijftig jaar. Veel vertalers zijn er niet die op zulke cijfers kunnen bogen.

Cees Koster

Dit is een licht gewijzigde versie van een artikel dat eerder is verschenen in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Zie https://www.dbnl.org/tekst/_jaa004200701_01/_jaa004200701_01_0013.php/


Gebruikte literatuur

Juryrapport en dankwoord Martinus Nijhoff Prijs 1959.
Piet Calis, Speeltuin van de titaantjes. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948. J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1993 (https://www.dbnl.org/tekst/cali002spee01_01/cali002spee01_01_0004.php. Bezocht op 18-10-2023)
Nicoline Baartman, ‘Die dekselse tovenaar is een beetje malende. Max Schuchart herzag zijn vertaling van “In de ban van de ring”’. De Volkskrant, 10 oktober 1997.
Cees Koster, ‘Max Schucharts vertaling van The Lord of the Rings’, Filter 6:1, 16-23, 1999.
Monica Slingerland, ‘De overzichtelijke wereld van Tolkien’. Trouw, 27 oktober 2001.
Michiel van Nieuwstadt, ‘Ik had me die hobbits heel anders voorgesteld’ (Interview met Max Schuchart). De Standaard, 11 januari 2002.

Terug naar overzicht >>>

Dit bericht werd geplaatst in de categorie Vertalers vanuit het Engels.