Adèle Sophia Cordelia Opzoomer was rond de vorige eeuwwisseling een bijzonder professionele en betrokken cultuurbemiddelaar tussen Hongarije en Nederland. Ze begon haar carrière in de culturele wereld als schrijver, onder het genderneutrale pseudoniem A.S.C. Wallis – haar broer Walter noemde haar ‘Walli zus’, een naam die zij op haar beurt samentrok tot ‘Wallis’. Ze is ook een goed voorbeeld van een multifunctionele cultuurbemiddelaar: naast haar eigen literaire werk – historische romans, toneelstukken en gedichten – schreef ze over Hongaarse literatuur en cultuur en vertaalde ze Hongaarse werken in het Nederlands. In Hongarije stond ze ook bekend als Antal Gézáné (mevrouw Géza Antal) en soms wordt haar naam vermeld als Adèle van Antal-Opzoomer.
Familieachtergrond
Adèle Sophia Cordelia Opzoomer werd in 1856 te Utrecht geboren en overleed in 1925 in Rotterdam. Ze was de dochter van Cornelis Wilhelmus Opzoomer (1821-1892), hoogleraar wijsbegeerte, en Adelaïde Catherine Joseph Ackersdijck (1826-1900). Vooral haar vader, met zijn grote netwerk, speelde een belangrijke rol in haar opvoeding en in haar belangstelling voor de Duitse en de Hongaarse cultuur. Maar ook de achtergrond van haar moeder was van invloed op Adèle’s ontwikkeling: haar grootmoeder van moederskant, Maria Anna Walterthum (1804-1883), was van Duitse afkomst waardoor Adèle’s moeder perfect Duits sprak en over een grondige kennis van de Duitse literatuur beschikte. Adèle’s grootvader van moederskant, Jan Ackersdijck (1790-1861), heeft mogelijk haar belangstelling voor de Hongaarse cultuur beïnvloed. Deze grootvader was jurist, econoom, lid van de afdeling Letterkunde van de Koninkijke Nederlandsche Academie van Wetenschappen en hoogleraar staatshuiskunde aan de Universiteit van Utrecht. Hij maakte verschillende reizen naar bijna alle landen van Europa, waaronder Hongarije. Hij gaf gedetailleerde beschrijvingen van de volkeren, de staatsinrichting en de sociale en economische omstandigheden van de bezochte landen. Zo schreef hij in zijn Verslag van zijn Hongaarse reis in 1823 (rond 1825) onder andere over de verschillende etnische groepen die destijds in Hongarije te vinden waren, de slechte staat van onderhoud van de wegen, de lage graad van industrialisatie en beschaving, en de overblijfselen van het feodalisme (Ackersdijck 1987). Of Adèle dit verslag werkelijk gelezen heeft, kan niet bewezen worden, maar de kans is niet uit te sluiten. Waarschijnlijk heeft Adèle dus zowel via vaderskant als via moederskant kennis opgedaan over de Duitse en Hongaarse cultuur.
Van huis uit kreeg ze ook op andere vlakken een veelzijdige opvoeding, maar een studie aan de universiteit zat er die tijd voor haar als vrouw niet in. Wel kreeg ze schilderlessen van de bekende kunstschilders Margaretha Roosenboom (1843-1896) en Johannes Bosboom (1817-1891).
Literaire carrière
Haar gedegen culturele kennis kwam Wallis goed van pas in haar schrijverscarrière, die ze begon met twee in het Duits geschreven historische toneelstukken waarmee ze ook in Duitsland enige bekendheid verwierf. Fragmenten van het eerste stuk, Sturz des Hauses Alba (1875), werden door haar vader en de Duitse schrijfster Lina Schneider-Weller in Duitsland op de planken gebracht nog voor het verschijnen van het boek. Een jaar na publicatie werd het gehele toneelstuk door het Duitstalige theatergezelschap van Abraham Israël van Lier (1812-1887) in Amsterdam opgevoerd. Haar tweede Duitstalige toneelstuk, Johann de Witt (1875), gaat over de gelijknamige historische persoonlijkheid die in de zeventiende eeuw vanwege zijn politieke overtuigingen werd gelyncht. De inhoud van het toneelstuk was aanleiding tot een felle discussie tussen haar en Robert Fruin (1823-1899), de destijds gerenommeerde geschiedkundige en expert op het gebied van de Gouden Eeuw. Wallis stelde namelijk dat de toenmalige stadhouder Willem III medeplichtig was aan de lynchpartij, wat Fruin bestreed. Wallis verdedigde haar standpunt in de Nederlandstalige brochure “Willem III en de moord der gebroeders de Witt”, verschenen in 1875. Interessant genoeg heeft ze dit thema in een historisch essay verder uitgewerkt. Dit lange essay werd in 1917 in de Hongaarse vertaling van haar man in het tijdschrift Történelmi Szemle [Historische Revue] gepubliceerd. In 1927 verscheen een Nederlandse versie van het essay postuum in boekvorm. Hierin zien we de dynamiek van vertalingen uit drie talen: Duits, Nederlands en Hongaars. Al in deze vroege periode van haar schrijverschap was er dus sprake van cultuurbemiddeling: door de Nederlandse thematiek van haar Duitstalige toneelstukken gaf ze een beeld van de Nederlandse cultuur door aan Duitstaligen.
Na 1875 schakelde ze over naar het Nederlands. Het is tot op heden niet bekend waarom ze ervoor koos om niet meer in het Duits te schrijven. Ze publiceerde haar Nederlandstalige werken in verschillende belangrijke tijdschriften, onder andere De gids. Voor haar literaire werken – historische romans en toneelstukken – werd ze al vroeg onderscheiden. In 1880 was ze met haar 24 jaar de jongste vrouw die het erelidmaatschap ontving van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, in een tijd dat vrouwen nog geen regulier lid mochten worden van de Maatschappij. Haar belangstelling voor verschillende culturen en hun literatuur resulteerde niet alleen in bewerkingen en vertalingen, maar kwamen ook terug in haar eigen literaire werk waarin zij thema’s uit deze culturen verwerkte. Ze richtte zich naast de Hongaarse cultuur ook op de Zweedse: in haar roman Vorstengunst (1883) schreef ze over het Zweedse hof aan het begin van de zestiende eeuw. De Scandinavische mythologie diende als stof voor haar epische gedicht “Gerda. Vrij bewerkte Noordsche sage” gepubliceerd in De gids in 1884. De Hongaarse geschiedenis verschijnt als thema in haar toneelstuk Een Hongaarsche samenzwering (1905) over de opstand van Hongaarse aristocraten tegen de Habsburgse overmacht in de zeventiende eeuw en in haar episch gedicht “Anonymus” (1910) over de eerste Hongaarse kroniekschrijver uit de twaalfde en dertiende eeuw. Haar verhaal “Een vrouwenportret” (1904) is geïnspireerd door een schilderij dat ze in de Esterhazy-galerij in Boedapest zou hebben gezien.
Ook in het genre essay blonk zij uit: al in 1876 publiceerde ze twee uitgebreide studies over de Zweedse geschiedenis in haar “Noordsche schetsen” gepubliceerd in de Vaderlandsche Letteroefeningen. In Nederland. Verzameling van oorspronkelijke bijdragen door Nederlandsche letterkundigen verscheen in 1879 van haar hand “Zweedsche poëzie”, waarin ze onder meer aandacht besteedde aan de Zweedse dichter Esaias Tegnér en de Zweedstalige Finse dichter Johan Ludvig Runeberg. Bovendien schreef ze drie lange essays over drie belangrijke Hongaarse dichters: Alexander (Sándor) Petőfi (1823-1849), Mihály Tompa (1817-1868) en Koloman (Kálmán) Tóth (1831-1881), vertegenwoordigers van de generatie dichters die bij de revolutie en vrijheidsstrijd in 1848-49 betrokken waren. Deze essays, waarin ze haar stellingen met eigen vertalingen van gedichten van de besproken dichter illustreerde, zijn eveneens in De gids gepubliceerd, in 1889. In 1921 verscheen in haar vertaling De Volkskunst der Zevenberger Hongaren, een rijk geïllustreerd boek van de etnograaf Károly Viski (1883-1945). In haar voorlaatste levensjaar zag een kleine dichtbundel het licht met haar vertalingen van Alexander Petőfi met een inleiding van Géza Antal, haar echtgenoot.
Wallis en Hongarije
Géza von Antal von Felső Gellér (1866-1934) was doorslaggevend voor haar belangstelling voor de Hongaarse taal en literatuur. Hij was de Hongaarse theologiestudent van haar vader en maakte deel uit van het brede netwerk van C.W. Opzoomer waartoe onder anderen Frederik van Eeden, Martha van Vloten, Geertruida Bosboom-Toussaint, Albert Verwey en Robert Fruin behoorden. Antal studeerde in Utrecht met een Stipendium Bernardinum, een speciale beurs voor theologiestudenten uit Hongarije en de Pfaltz. Wallis en Antal trouwden in 1888 en verhuisden naar Pápa, een klein stadje in het westen van Hongarije, waar ze meer dan dertig jaar bleven wonen. Uit het huwelijk is een zoon, Kornél, geboren in 1894.
Terwijl Antal grote carrière maakte als theoloog en godsdienstfilosoof, leidde Wallis in Hongarije een tamelijk geïsoleerd leven. Als mens en schrijver bleef ze er autonoom: ze nam haar talent, culturele bagage en historische belangstelling mee, en ze bleef schrijven en vertalen. Ze onderhield het contact met haar Nederlandse uitgeverijen zoals H.D. Tjeenk Willink & Zoon, de erven Fr. Bohn uitgevers in Haarlem en ook met Nederlandse vrienden en collega’s.
Al voor haar vertrek naar Hongarije was Wallis dus bekend met de taal en cultuur van het land. De Hongaarse taal heeft ze van Zsigmond Nagy (1860-1922) in Nederland geleerd. Hij was eveneens een Hongaarse theologiestudent te Utrecht, lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, vertaler van Vondels Lucifer in het Hongaars (1913) en de auteur van de eerste geschiedenis van de Nederlandse literatuur in het Hongaars (1907). Ook van Géza Antal leerde ze Hongaars. Haar carrière als vertaler van Hongaarse literatuur begon dan ook al voor haar vertrek uit Nederland, met het omvangrijke, filosofische toneelstuk Az ember tragédiája (1862) van Emerich (Imre) Madách (1823-1864), dat ze in 1887 als De tragedie van den Mensch vertaalde. Als brontekst gebruikte Wallis de derde Hongaarse uitgave uit 1869. Ze voorzag haar vertaling van een uitgebreide en vakkundige inleiding, die zowel in Nederland als in Hongarije werd gewaardeerd. Van dit laatste getuigt de Hongaarse vertaling van deze inleiding door de literatuurwetenschapper en literair vertaler Károly Erdélyi (1859-1908).
Een herdruk van De tragedie van den Mensch kwam in 1922 uit, voorzien van een nieuwe inleiding door Kees Meijer. Meijer was voorzitter van de vrijzinnig-religieuze vereniging De Nieuwe Gedachte opgericht in 1916, een van de belangrijkste centra van het humanitair idealisme in de jaren twintig.
Na de Eerste Wereldoorlog namen Wallis en haar man in Hongarije deel aan de organisatie van de kindertreinen die arme Hongaarse kinderen naar Nederland brachten met het doel ze daar te laten aansterken. Deze actie werd vooral gesteund door de Protestantse Kerken in Nederland en Hongarije. Ook de Rooms-Katholieke Kerk was zeer actief. Géza Antal, als voorname vertegenwoordiger van de Protestantse Kerk in Hongarije, en zijn vrouw raakten hier zodoende bij betrokken. De kindertreinen kunnen gezien worden als een speciale vorm van culturele transfer tussen Nederland en Hongarije en de ontmoeting tussen de twee talen en culturen.
Terugkeer naar Nederland
Tijdens de Radenrepubliek, de communistische regeringsvorm van Hongarije tussen 21 maart en 1 augustus 1919, zat Antal enige tijd vast vanwege zijn belangrijke functie in de Protestantse kerk. Het echtpaar keerde hierna terug naar Nederland, maar het precieze jaartal is niet duidelijk. Volgens sommige bronnen reisden ze in 1919 terug vanwege de politieke situatie. Andere bronnen vermelden dat ze in 1920 terugkeerden naar Nederland om financiële redenen. Weer een andere bron meldt dat ze met de eerste kindertrein die op 8 februari 1920 vertrok meereisden en op 12 februari bij Zevenaar de grens overstaken. Onderweg, nog in Hongarije, werd Wallis’ koffer vol manuscripten en familiedocumenten gestolen; de koffer is nooit teruggevonden. Dit was voor Wallis een enorme tegenslag. Haar werklust verminderde, wel kreeg ze van het Ondersteuningsfonds der Vereniging van Letterkundigen 500 gulden vergoeding voor de verloren manuscripten en documenten. Vijf jaar later overleed Wallis aan de gevolgen van een beroerte.
Haar bijdragen aan de verspreiding van de Hongaarse literatuur en cultuur zijn niet vergeten: in 2014 werd een buste van Wallis geplaatst in het beeldenpark bij het museum ter ere van de Hongaarse romantische dichter Sándor Petőfi in zijn geboortedorp Kiskőrös. Het beeldenpark is opgericht ter herdenking van zijn vertalers wereldwijd. De buste is door de Nederlandse beeldhouwer Jaap Hartman (1950) gemaakt. Adèle Opzoomer alias A.S.C. Wallis pronkt er naast tientallen mannelijke vertalers. Behalve Wallis is er nog één andere vrouwelijke vertaler opgenomen: de Estse Ellen Niit (1928-2016).
Literatuuropvatting
Een impliciete literatuuropvatting van Wallis’ werk is af te leiden op grond van haar positie als auteur en cultuurbemiddelaar in het Nederlandse literaire veld. Mede dankzij haar culturele achtergrond en haar historische belangstelling paste ze in het programma van De gids, namelijk het doen heropleven van het glorieuze verleden van de natie. Voor Nederland en Zweden verwezen haar onderwerpen naar de zestiende en zeventiende eeuw, voor Hongarije waren dat deels de middeleeuwen en de zeventiende eeuw, en deels 1848: het tijdperk van de revolutie en vrijheidsstrijd van het Hongaarse volk tegen de Habsburgers.
Receptie van haar werk als cultuurbemiddelaar in Nederland
Ondank het feit dat Wallis’ eigen werk door de Nederlandse pers grotendeels positief werd ontvangen, bestempelde de Nederlandse literatuurhistoricus en vertaler van Hongaarse komaf Antal Sivirsky (1909-1993) het als conservatief en ouderwets. Ook haar stijl werd door Sivirsky veel te retorisch en deftig bevonden, in schrille tegenstelling tot de nieuwe, meer levendige stijl van de Tachtigers.
Sivirsky kon ook weinig waardering opbrengen voor Wallis’ vertaling van Petőfi’s gedichten, maar wel voor die van De tragedie van den Mensch van Madách, behalve dat Wallis hier en daar expliciterende woorden of regels toevoegt of bepaalde elementen juist weglaat; soms verandert zij predicatieve in vragende zinnen. Sivirsky keurt deze vertaalstrategieën af, al verklaart hij ze met haar streven naar de handhaving van de 10/11 jamben.
Ook John Neubauer (1933-2015), literatuurwetenschapper van eveneens Hongaarse afkomst, vindt de vertalingen van Petőfi’s gedichten niet geslaagd. Hij noemt als voorbeeld de vertaling van “Nemzeti Dal” (Volkslied). Dit gedicht is ontstaan als aanmoediging voor het Hongaarse volk tijdens de revolutie tegen het Habsburgse bewind in 1848. Ter illustratie citeert Neubauer de regels: ‘Op! Het vaderland roept u Magyar;/Nu of nooit is voor u de ure daar,/’. Neubauer vindt het gebruik van ‘u’ in plaats van ‘jij’ zoals in het oorspronkelijke gedicht, een slechte keuze, omdat ‘u’ minder evocatief en direct zou zijn dan ‘jij’. Hierbij laat Neubauer echter juist de vormaspecten van het vertaalde gedicht buiten beschouwing: de viervoudige herhaling van de u-klank in de vertaalde regels kan eveneens evocatief werken door het staccatoachtige ritme. Bovendien zou het jambische metrum door het gebruik van ‘jij’ verstoord worden. Interessanter is echter Neubauers eigen rechtzetting van zijn kritiek. Hij onderstreept namelijk de sociaalculturele achtergrond van de vertaler. Bij het gebruik van ‘u’ in plaats van ‘jij’ gaat het niet alleen om de invloed van het toenmalige Nederlandse literaire discours op Wallis, maar ook om haar burgerlijke achtergrond en het burgerlijke karakter van de Nederlandse cultuur in het algemeen. Het gebruik van ‘u’ in haar vertaling is een glimp van deze cultuur, die een totaal andere context heeft dan het Hongaarse equivalent van ‘u’.
Zo zijn er meer voorbeelden te geven. In dezelfde studie over Petőfi schrijft Wallis:
Zijn patriotisme is niet overal dat van den denker, maar het is steeds dat van een hoog, warm hart. Hij had geen idee dat een andere verhouding dan die van haat en scheiding tusschen Oostenrijk en Hongarije zou kunnen heerschen, het gevaar van volkomen losscheuring voor een nog zoo weinig bevolkten en gecultiveerden staat als zijn vaderland zag hij niet in, hij was geen milde, verzoenende geest […]. (De gids, 1889, jaargang 53, p. 48)
Deze regels geven de kijk weer van iemand uit een monarchie voor wie het streven naar onafhankelijkheid van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie en naar de staatsvorm republiek, vreemd voorkwam. Deze kijk is binnen de Nederlandse historische context meer op compromissen en minder op bloederige confrontaties gebaseerd.
Wallis zocht echter ook naar aanknopingspunten met de Nederlandse literatuur. Die vond ze eveneens in het voornoemde gedicht van Petőfi. In haar vertaling betitelde zij dit gedicht als Volkslied en vergeleek het wat functie betreft met “Het Wilhelmus”. Petőfi’s gedicht is nooit het volkslied van Hongarije geweest en “Het Wilhelmus” was in Wallis’ tijd nog niet het Nederlandse volkslied. Toch vertoonden de twee gedichten in Wallis’ ogen gelijkenis. Alhoewel het gedicht van Petőfi driehonderd jaar later is geschreven, houdt Wallis’ associatie toch stand: beide gedichten functioneerden als aanmoediging voor het volk op de vooravond van revolutie en vrijheidsstrijd. Zogezegd vindt in het vertaalde gedicht een culturele ontmoeting tussen Hongarije en Nederland plaats.
Vervolgonderzoek
In de stad Pápa bevindt zich een enorm archief van Wallis’ brieven, manuscripten en familiedocumenten, die wel bewaard zijn gebleven. Verder onderzoek naar de werken van A.S.C. Wallis waarin zij de Hongaarse geschiedenis verwerkt zou interessant zijn. Vragen die daarbij gesteld kunnen worden, zijn: welk beeld schept Wallis in haar eigen werk over Hongarije? In hoeverre zijn die stereotiep en in hoeverre worden Nederlandse culturele waarden al dan niet vermengd met de Hongaarse? Ook een grondige analyse van haar vertalingen uit het Hongaars met recente methoden van de vertaalwetenschap en culturele transfer, plus onderzoek naar haar receptie in Hongaarse dag- en weekbladen, tijdschriften en literatuurgeschiedenissen zouden een nuttige aanvulling vormen op het onderzoek naar haar werkzaamheden als cultuurbemiddelaar.
Gebruikte literatuur
Busken Huet, Conrad. 1884. “Drie voorwaarden van kunstgenot.” In Literarische Fantasiën en Kritieken 10: 166.Deyssel, Lodewijk van. 1894 “Nieuw Holland.” In Idem, Verzamelde opstellen 1: 29-30.
Kloos, Willem. 1885-1886 “Letterkundige kroniek”, De Nieuwe Gids 1 nr. 1: 314.
Neubauer, John. 2013. “Midden-Europese en Nederlandstalige literaturen. Asynchrone affiniteiten en synchrone tegenstellingen.” In Van Eeden tot heden. Literaire dwarsverbanden tussen Midden-Europa en de Lage Landen. Lage Landen Studies 5. Kris van Heuckelom, Dieter De Bruyn en Carl De Strycker, red., 13-42. Gent: Academia Press.
Radó, György. 1965. “Az ember tragédiája a világ nyelvein II. A holland fordítások”. Filológiai Közlöny XI, 1–2. 1965: 100–106.
Sivirsky, Antal M. 1973. “III. Magyar témák, magyar művek Hollandiában.” In Magyarország a 19. századi holland irodalom tükrében. Budapest: Akadémiai kiadó: 124–128.
Sivirsky, Antal. 1987. Vijf eeuwen Hongaars-Nederlandse culturele betrekkingen. Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Geraadpleegde archieven
Letterkundig Museum, Den Haag: collectie Opzoomer brieven en foto’s, toegang O 354.
Het Utrechts Archief: DTB.
Universiteitsbibliotheek Leiden: brieven.
Universiteitsbibliotheek Universiteit van Amsterdam: brieven.
Archief van de Transdanubische Gereformeerde Kerkprovincie, IV. 1. Nalatenschap geschriften van bischop Géza Antal (1870–1952) /Dunántúli Református Egyházkerület Levéltára (DREL) IV. 1. Antal Géza püspök irathagyatéka (1870-1952).