Martin Jacob Premsela raakte als kind al vertrouwd met de kunst van het vertalen. Hij werd op 25 januari 1896 geboren in Amsterdam en groeide op in het destijds nog tweetalige Antwerpen, in het gezin van de handelsman Eliazer Premsela en Marry Schönberg. Zijn moeder vertaalde feuilletons, novellen en romans van onder anderen Maupassant, Toergenjev, Tolstoi en Zola voor het Amsterdamse weekblad De Kroniek en liet haar zoon al jong helpen bij de correctie van haar werk. Nog op de lagere school vertaalde hij een zelf geschreven verhaal in het Frans. En rond zijn negende begon hij ook Franse teksten in het Nederlands te vertalen, waaronder verhalen uit schoolleesboekjes en kinderkranten. In augustus 1914 keerde het gezin Premsela terug naar Amsterdam, op de vlucht voor de Duitsers.
Een onvermoeibare ambassadeur
In Amsterdam raakte Premsela bevriend met de jonge dichter Herman van den Bergh. In 1916 maakten ze gelijktijdig hun entree in het zojuist opgerichte blad Het Getij, ieder met een aan de ander opgedragen gedicht. Ze zouden zeer productieve medewerkers worden van het op de Europese cultuur georiënteerde tijdschrift. Premsela publiceerde er niet alleen in als dichter, maar ook als essayist. Naast zijn literaire activiteiten werkte hij in Amsterdam als leraar aan de Belgische School, terwijl hij studeerde voor de akte MO Frans, die hij behaalde in 1918. Hij zette zijn opleiding voort in Groningen, waar hij in 1922 het doctoraal examen deed en elf jaar later cum laude promoveerde. Een belangrijke leermeester in Groningen was Emile A. Boulan (1874-1947), de lector Frans, aan wie Premsela ruim dertig jaar later nog met veel respect zou terugdenken in de bespreking van diens boek De Pascal à Hugo. Inmiddels had hij zelf een loopbaan opgebouwd als leraar Frans, van 1919 tot 1925 aan het gymnasium en de Rijks-HBS in Zwolle, vervolgens aan het Gemeentelijk Lyceum voor Meisjes in Amsterdam en sinds 1931 aldaar aan het Vossius Gymnasium. Vanwege zijn joodse achtergrond werd zijn aanstelling hier in 1941 beëindigd, waarna hij werk vond aan het Joods Lyceum. In 1943 dook hij onder. Hij wist de oorlog te overleven en kon nadien zijn lessen hervatten aan het Vossius Gymnasium.
In 1920 was Premsela getrouwd met Rozalie Monasch, een huwelijk dat na tien jaar ontbonden werd. Hij hertrouwde in 1931 met Salomine Johanna Gerarda den Boer. Premsela’s tweede echtgenote vertaalde werk van onder anderen Georges Courteline, Henri Duvernois, Marie Gevers, André Maurois en Charles Vildrac. Inmiddels had Premsela een reputatie opgebouwd als vertaler. Toen hij en Herman van de Bergh elkaar nog maar net kenden, in 1916, besloten ze onder leiding van de veel oudere schrijver en vertaler Willem van Leer een vertaling te maken van Edmond Haraucourts roman Daâh, le premier homme. Hun mentor wist de vertaling in 1917 gepubliceerd te krijgen in de Wereldbibliotheek van uitgever Leo Simons. Sindsdien bleef Premsela op gezette tijden vertalen uit het Frans. Hij liet zich beëdigen als tolk en vertaler, wat hem vertaalopdrachten opleverde van het ministerie van Justitie. In 1941 werd hem dit vertaalwerk onmogelijk gemaakt, maar in 1946 kreeg hij weer een opdracht, dit keer van de AVRO, om te tolken bij de opening van het Internationale Hof van Justitie in het Haagse Vredespaleis.
Niet alleen als vertaler en leraar, ook als schoolboekenauteur, criticus en essayist fungeerde Premsela in Nederland als een onvermoeibare ambassadeur van de Franse taal en literatuur. Het resulteerde in een omvangrijk oeuvre, dat nauwelijks compleet in kaart te brengen is. In de volgende paragraaf worden de hoofdlijnen ervan weergegeven.
Scheppend en cultuur-bemiddelend werk
Nog voordat Premsela met Van den Bergh de Haraucourt-vertaling had gepubliceerd en was toegetreden tot de gelederen van Het Getij, was hij onder zijn schrijversnaam Martin Permys al gedebuteerd met de tragedie Hella (1915). Het zou zijn enige toneelstuk blijven. Als dichter debuteerde hij datzelfde jaar met enkele ‘Verzen’ in Onze Eeuw. Hij bleef poëzie publiceren in bladen als Onze Eeuw en Groot Nederland, terwijl hij verscheidene dichbundels uitgaf, waarvan de laatste verscheen in 1923. Ze riepen gemengde reacties op, wellicht de reden waarom hij nadien de eigen dichtkunst vrijwel geheel voor gezien hield. In plaats daarvan experimenteerde hij in de jaren twintig en dertig met korte prozastukken, veelal van autobiografische snit. In boekvorm verschenen Antwerpsche Zondagen (1929), Hans (1931) en Souvenirs d’un ancien Anversois (1938).
Meer nog dan met proza en poëzie liet Premsela, al dan niet als Martin Permys, van zich horen met studies, essays, boekaankondigingen en -besprekingen in diverse periodieken: de maandbladen voor boekenliefhebbers Den Gulden Winckel en De Nederlandsche Bibliographie, letterkundige tijdschriften als Het Getij, De Stem en Critisch Bulletin, algemeen-culturele bladen als Onze Eeuw en De Gids, het joodse weekblad De Vrijdagavond en de Nieuwe Rotterdamsche Courant. In Den Gulden Winckel en Het Getij kreeg hij ook eigen rubrieken over Franse literatuur. Meestal gingen Premsela’s bijdragen over eigentijdse Franstalige schrijvers. Bijzondere aandacht besteedde hij aan Anatole France, François Mauriac, Romain Rolland, Edmond Rostand (zijn dissertatie-onderwerp) en de Vlaming Lode Zielens. Naast uiteenzettingen over individuele auteurs en hun werk schreef hij een aantal thematische opstellen. Aan Den Gulden Winckel droeg hij in 1917-1918 bijvoorbeeld een artikelenreeks bij over ‘Het militarisme in de nieuwere Fransche romantiek’ en in de jaren 1921-1924 de reeks ‘Antwerpsch tooneelwerk’. Van 1925 tot 1928 volgde in De Vrijdagavond een serie opstellen over ‘Jood en jodendom in de moderne Fransche literatuur’.Behalve als criticus en essayist speelde Premsela een cultuurbemiddelende rol als redacteur van enkele tijdschriften en, kortstondig, van een vertalingenreeks. Deze reeks, De Moderne Fransche Roman, verzorgde hij vanaf 1931 voor de uitgever J. Schuyt te Alkmaar. Premsela’s tweede echtgenote, S.J.G. Premsela-den Boer, nam het eerste deel voor haar rekening, Atmospheren, vertaling van Maurois’ Climats. De reeks kwam niet verder dan deel 2, De onverlosbaren, een vertaling door Premsela zelf van Mauriacs Genitrix. Van aanzienlijk langere duur was Premsela’s betrokkenheid bij Het Fransche Boek (later Het Franse Boek), dat als clubblad fungeerde van zowel de Vereeniging tot Bevordering der Studie van het Fransch als het Genootschap Nederland-Frankrijk. Vanaf het eerste jaar 1921/22 was hij vaste medewerker en sinds de zesde jaargang trad hij op als (meestal enige) redacteur. Hij zou het blijven tot zijn dood, met een onderbreking tijdens de oorlogsjaren, toen het blad niet kon verschijnen. Het bracht verenigingsnieuws, lijsten met ‘ontvangen boeken’ en soms een wat langer artikel, maar was vooral gevuld met korte signalementen van Franstalige en romanistische boekpublicaties op verschillende terreinen, waaronder de taal- en letterkunde. Ook zijn eigen boeken kon Premsela zo laten aanprijzen.
Tot die boeken behoorden ook een aantal educatieve uitgaven. In de loop van zijn carrière verzorgde Premsela elf tekstedities voor schoolgebruik, meestal met werk van eigentijdse auteurs, onder wie Alphonse Daudet, Georges Duhamel en André Maurois, maar ook wel van George Sand, Molière en Voltaire. Eveneens voor het onderwijs bestemd waren een drietal bloemlezingen en enkele boeken om te leren vertalen of het Franse idioom te toetsen. Met een boekje over Nobelprijswinnaar Albert Camus hielp Premsela leerlingen aan stof voor een spreekbeurt. Het bredere publiek wees hij de weg met een Lectuurgids voor moderne Fransche letterkunde en een zich op de Franse grammatica concentrerende taalgids. Daarnaast probeerde hij enthousiasme voor het Frans te wekken met boekjes als Ik vind Frans zo’n mooie taal en Wandelingen in de Franse taaltuin.
Een belangrijke bemiddelaar voor de Franse taal en cultuur was Premsela ten slotte ook als vertaler. Gedurende zijn hele carrière bleef hij op gezette tijden boekvertalingen afleveren bij diverse uitgevers, in 1922 Fransche muziek van Georges Jean-Aubry, in 1947 Rembrandt. Schilderijen, ingeleid door Jean Cassou, en voor het overige een twintigtal literaire werken – proza, poëzie en toneel. Het ging wederom om zowel gecanoniseerde auteurs (Molière, Voltaire, Proust) als tijdgenoten, bijvoorbeeld met een neoromantische inslag, zoals de Franstalige Vlaamse Marie Gevers en Nobelprijswinnaar François Mauriac, beiden bekend om hun streekromans en jeugdherinneringen, en André Maurois, schrijver van psychologische romans en vies romancées. Zijn bekendheid als vertaler had Premsela niet alleen te danken aan zijn vertaalpraktijk, maar ook aan zijn positie als voorman van de eerste Nederlandse belangenvereniging voor vertalers, de Vereeniging Nederlandsche Vertalingen.
De Vereeniging Nederlandsche Vertalingen
Op gezag van Premsela kondigde een achtregelig berichtje ‘Nederlandsche vertalingen van letterkundige werken’ in Het Vaderland van 30 september 1931 aan dat er begin oktober een commissie van letterkundigen, critici, uitgevers en bibliotheekmedewerkers gevormd ging worden ‘welke zal trachten te geraken tot vaststelling van een werkplan inzake het vraagstuk der Nederlandsche vertalingen van letterkundige werken’. Premsela had de oprichting van de commissie voorbereid met een artikel ‘Over de Nederlandsche vertalingen van letterkundige werken’ in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 16 september. Daarin pleitte hij, naar aanleiding van een gebrekkige vertaling van Georges Duhamels Scènes de la vie future, voor maatregelen die een eind zouden moeten maken aan het veelvuldig verknoeien van literaire werken door dergelijke vertalingen. Op 9 oktober kwam het actiecomité inderdaad tot stand in Amsterdam.1 Het bestond uit minstens negen leden, naast Premsela en zijn vrouw S.J.G. Premsela-den Boer onder anderen de arts, schrijver en vertaler dr. J.W. Schotman, die het voorzitterschap van de commissie op zich nam, en de uitgevers J.M. Meulenhoff en Leo Simons. Naar het voorbeeld van het Translator’s Guild in Londen besloot het comité tot oprichting van de Vereeniging Nederlandsche Vertalingen, die officieel actief zou zijn vanaf 1 januari 1932.
Al snel bleek dat de nieuwe vereniging weerstand opriep in de Nederlandse boekenwereld. Vilein was Jan Greshoff in Den Gulden Winckel, die suggereerde dat het Premsela met zijn comité slechts te doen was om publiciteit voor zijn eigen persoon. De rest van het literaire bedrijf zou dat gezelschap niet serieus nemen, beweerde Greshoff, en ook vroeg hij zich af of uitgevers en lezers tot meer veeleisendheid te brengen zouden zijn op het punt van vertalingen. Premsela diende hem van repliek met een ‘Open brief aan den heer J. Greshoff’ in De Groene Amsterdammer van 16 januari 1932. Hij benadrukte hoe voorbarig diens oordeel was en greep de gelegenheid aan om de zojuist opgerichte Vereeniging en haar bedoelingen nogmaals te presenteren. Oppositie kwam er ook van enkele uitgevers. Mea Mees-Verwey – ze was niet alleen dichteres, vertaalster en letterkundige, maar dreef met haar man C.A. Mees ook de gelijknamige uitgeverij – verwoordde in haar opstel ‘Controle op vertalingen’ in De Groene van 5 maart 1932 de bedenkingen die er in de uitgeverswereld leefden tegen de nieuwe vereniging. Een Nederlandse uitgever, legde ze uit, had bedrijfseconomisch gezien hoogstens een half jaar nadat een moderne roman in de oorspronkelijke taal verschenen was de tijd om hem te laten vertalen en op de markt te brengen, zodat vertaalfouten door overhaasting nu eenmaal onvermijdelijk waren. Zelfs een vertaler als Premsela zat er soms helaas flink naast, zo stelde Mees-Verwey fijntjes vast met een bespreking van een van zijn vertalingen. Het was volgens haar dan ook onwenselijk om vertaalwerk door de Vereeniging Nederlandsche Vertalingen te laten beoordelen, waartoe deze zich eveneens had opgeworpen. Dergelijke ‘controle’ had geen andere bedoeling dan hogere vertaalhonoraria te realiseren. Mees-Verwey beschouwde de VNV dan ook als een gewone ‘vakbond’.
Premsela liet in het eerste nummer van het verenigingsorgaan Vertalen weten dat hij niet onder de indruk was van al deze tegenstand. Was Greshoff, volgens wie er nog nooit iets goeds door een comité tot stand was gebracht, niet onlangs zelf toegetreden tot een Comité van Actie tegen de Hitlerterreur? En trouwens, zowel ‘zeer talrijke personen uit litteraire kringen’ als de Nederlandse pers hadden wel positief op de Vereeniging gereageerd. Intussen was alvast bereikt dat ‘het euvel der slechte vertalingen’ onderkend werd, een probleem dat, zo memoreerde Premsela, al in 1902 op de agenda was gezet door de romanist A.G. van Hamel en dat voordien ook al aan het licht gekomen was bij de omstreden vertalingen van Villiers de l’Isle-Adam en Rostand door de literaire grootmeesters Lodewijk van Deyssel en Willem Kloos.
De VNV probeerde de kwaliteit van de Nederlandse vertaling te verbeteren, schreef Premsela, door de strijd aan te binden tegen drie groepen betrokkenen bij het vertaalbedrijf. Dat waren om te beginnen vakgenoten die slecht werk afleverden, werk dat bijvoorbeeld inhoudelijk niet klopte, slordig gestileerd was, geen recht deed aan het origineel dan wel weglatingen of toevoegingen vertoonde die louter voortkwamen uit onkunde of gemakzucht van de vertaler. Ten tweede waren het de uitgevers die zulke ‘onbevoegden, knoeiers en verwaande intriganten’ opdrachten verstrekten. En ten slotte waren het vrijwel alle critici van vertaalde literaire werken, die alleen de inhoud op zijn merites beoordeelden en niet evenzeer de kwaliteit van de vertaling.2 In de praktijk kreeg de literaire kritiek overigens aanzienlijk minder aandacht dan de uitgeverij en de vertalers zelf. Premsela hield hen in 1937 in Vertalen ‘De vijftien geboden van den vertaler’ voor, een lijst waaraan hij tevens een morele lading gaf. Zo luidde zijn laatste gebod: ‘Beschouw de grootste moeite, die ge u getroost hebt, nooit als een brevet of een pleidooi voor de voortreffelijkheid uwer vertaling, maar als een zedelijke minimum-eisch.’ In dezelfde lijst verordonneerde hij: ‘Zoek alleen die teksten, verzen of verhalen, tooneelstukken of romans te vertalen, die u “liggen”, d.i. die bij het lezen weerklank vonden in uw artistieke persoonlijkheid.’
Ontegenzeggelijk is het tijdschrift Vertalen het effectiefste wapen geweest in de strijd van de VNV. Amateuristische vertalers werden hier meedogenloos te kijk gezet in recensies van hun vertalingen. Die praktijk ging sommigen wel te ver; tijdens een ledenvergadering werd gevraagd of het bedanken van verschillende leden voor de VNV verband kon houden met de toon van de besprekingen in het blad.3 Premsela, de ijverigste recensent, tegen wie de kritiek zich in het bijzonder richtte, noemde het vanzelfsprekend dat hij meestal negatief moest oordelen; was dat niet nodig geweest, dan zou de VNV geen reden hebben om te bestaan.4 Na de oorlog, toen Vertalen na een publicatieverbod van de Duitsers weer kon gaan verschijnen, voegde hij zich bij de redactie, maar toen was de rol van het blad inmiddels uitgespeeld.
De werkzaamheden van de VNV waren bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog voor een groot deel stilgevallen. Eind 1941 lazen de lezers van het verenigingsblad:
“Het Bestuur is verplicht, de leden te verwijzen naar de verschenen verordeningen betreffende lidmaatschap, enz. van vereenigingen en stichtingen voor niet-Arische personen.”5
Dit ging ook het bestuurslid Premsela aan. Hij zag zich genoodzaakt af te treden en dook zoals gezegd onder in 1943. Na de bevrijding hernam Schotman de leiding van het VNV-bestuur, waar Premsela weer in opgenomen werd. De vereniging sloot zich nu aan bij de Nederlandsche Federatie van Beroepsvereenigingen van Kunstenaars. Samen met de Vereeniging van Letterkundigen vormde de VNV hier de afdeling Letterkunde. Nu zij was opgegaan in de federatie, werd zij in 1950 geliquideerd. Maar dat nam niet weg dat zij, als eerste beroepsvereniging voor vertalers in Nederland, de professionalisering van het literaire vertalen inmiddels een belangrijke impuls had gegeven
Opvattingen over vertaalkunstIn 1947 stak Premsela, in een bespreking in Ad Interim, de loftrompet over het onlangs verschenen boek De kunst van het vertalen. Beginselleer van de latere hoogleraar Nederlands Toon Weijnen. In de boezem van de Vereeniging Nederlandsche Vertalingen waren al vergevorderde plannen ontwikkeld voor zo’n handboek, maar die bleken niet te verwezenlijken door zowel papiergebrek als de moeilijkheid om de werkzaamheden te verdelen onder druk bezette specialisten. Gelukkig was er nu Weijnens ‘kostelijke publicatie’ die het vertalen in al haar facetten belichtte, ‘en wel op zulk een bekwame en conscientieuze wijze, dat, al had dit voortreffelijk verzorgde boek ook driemaal zijn prijs gekost, wij het zonder eenig voorbehoud zouden aanbevelen (“voorschrijven” klinkt zoo weinig democratisch…) aan al wie het steile, maar schoone bergpad der vertaalkunst wil betreden’. Premsela kon zich er dan ook geheel in vinden: ‘Telkens werden wij bij het lezen getroffen door opmerkingen die ons uit het vertalershart gegrepen lijken.’ Zelf kwam hij er niet toe om zijn ideeën over het vertaalbedrijf te noteren als een samenhangend en overzichtelijk geheel, maar hij bracht ze wel naar voren in zijn memoires en kritische beschouwingen.
Waaraan moet een goede vertaler van literatuur voldoen volgens Premsela?6 Voorop staat dat hij een kunstenaar is, evenzeer als de oorspronkelijke schrijver:
De letterkundige vertaler wordt als zodanig geboren, zoals dat ook het geval is met andere kunstenaars. Zo’n vertaler is in de eerste plaats letterkundige, een ‘vertalend letterkundige’. En zoals een dichter, verteller of essayist plotseling de aandrang kan krijgen om te schrijven, zo kan iemand ook ineens de aandrang krijgen om te vertalen. Dat komt voor, en ik heb het in mijn kinderjaren meer dan eens beleefd.7
Een behaald examen in een taal of een beëdiging als tolk of vertaler volstaat niet om bevoegd te zijn als literair vertaler. Deze moet de brontaal tot in de finesses beheersen, waar een tweetalige opvoeding en gedegen scholing wel toe bij kunnen dragen. Om zichzelf te bekwamen, zo adviseert Premsela, moet de vertaler af en toe een in de eigen taal geschreven tekst overbrengen in een vreemde taal en zijn werk laten corrigeren door een native speaker. Zo heeft Premsela zijn novelle Hans zelf bewerkt tot Hans a seize ans. Alvorens deze vertaling gepubliceerd werd heeft zijn Parijse vriend Claude Aveline haar geredigeerd.
Op de vertaler rust volgens Premsela de morele plicht om integer te werk te gaan:
Naar mijn mening moet de letterkundige vertaler zich bewust zijn van zijn verantwoordelijkheid. Hij dient met volle eerbied het kunstwerk te behandelen, dat hem is toevertrouwd. De oorspronkelijke schrijver is als het ware aan vertalers genade overgeleverd. De vertaler kan door onkunde of gemakzucht het buitenlands kunstwerk verknoeien, en het tot een onherkenbaar prul degraderen. De oorspronkelijke schrijver kan daar geen controle op uitoefenen en niet, met kennis van zaken, een poging tot eerherstel wagen. De lezer van de vertaalde tekst kan, door de schuld van de vertaler, het origineel als iets onbelangrijks en zelfs iets waardeloos beschouwen. En als het onheil eenmaal is geschied, duurt het tientallen jaren (voor ons land: dertig) althans waar het modern werk betreft, vooraleer het euvel kan worden hersteld, d.w.z. alvorens een nieuwe vertaling in dezelfde taal kan worden uitgegeven.8
Om de oorspronkelijke auteur zo goed mogelijk aan te voelen, verdiept de vertaler zich in diens complete oeuvre en niet alleen in het werk dat hij onder handen heeft. Zo maakt hij zich de schrijfstijl, de gevoels- en denkwereld van de ander eigen. Idealiter bewerkt hij alleen teksten en genres die hem artistiek gesproken liggen. Premsela weet echter dat de praktijk minder rooskleurig is en betreurt dat er door de ontoereikende honorering broodvertalers moeten bestaan die ‘aan de lopende band’ onbezielde vertalingen produceren. Geld mag echter geen doorslaggevende reden zijn om een vertaalopdracht te aanvaarden. De vertaler dient eveneens af te zien van teksten met een pornografische of politiek verwerpelijke inhoud en waagt zich niet aan vertaalwerk dat boven zijn macht ligt. Van moeilijk vertaalbare, vormvaste verzen geeft hij liever een prozavertaling. Professionele dichters blijken overigens geen betere poëzievertalers dan niet-dichters, zo constateert Premsela onder meer op basis van vertalingen van Clara Eggink, L.Th. Lehmann en J.W.F. Werumeus Buning.9
‘Het vertalen van een goed boek,’ aldus Premsela, ‘moet een gebeurtenis in ons leven zijn, evenals het schrijven van een goed origineel.’10 Een vertaling behoort de stijl, bedoeling en betekenis van de oorspronkelijke tekst zo exact mogelijk weer te geven in onberispelijk en gangbaar Nederlands, waaraan niet te merken is dat het om een vertaling gaat. Foutief vertaalde woorden en uitdrukkingen zijn in Premsela’s ogen uiteraard uit den boze. Ook mogen geen tekstelementen toegevoegd worden of onvertaald blijven. Een uitzondering maakt Premsela hierbij voor een door vertaler A.M. de Jong weggelaten passage: ‘daar stond in het Fransch een o.i. volkomen overbodige viezigheid, zoodat deze coupure niet te betreuren valt’.11
Gelukkig komt het nog maar weinig voor, schrijft Premsela in 1955, dat een uitgever een mislukte vertaling laat opkalefateren door een andere dan de oorspronkelijke vertaler:
Het verbeteren van een vertaling is voor de goede vertaler even ondoenlijk als het verbeteren of retoucheren van een oorspronkelijke letterkundige tekst of een oorspronkelijke gedichtenbundel. Als een vertaling niet deugt, moet men ze vernietigen en een geheel nieuwe maken. Anders wordt het een stijlloos onding zonder persoonlijk cachet, en bovendien is zulk een arbeid een verschrikkelijk tijdrovend en al daardoor ondankbaar werk.12
Net als vertalers hebben uitgevers een eigen verantwoordelijkheid in het vertaalbedrijf:
Vrij zelden neemt een uitgever een vertaling aan, waartoe de vertaler het initiatief heeft genomen, en meestal is het maken van een vertaling opgedragen werk. Maar dan rust op de uitgever de verplichting, zeer ernstig en zaakkundig na te gaan aan welke vertaler hij de te verrichten arbeid moet opdragen.13
Vandaar dat Premsela in 1932 uitgeverij Bolle aan de schandpaal nagelt, die een ondeugdelijke vertaling van J. Kessels Helena Borissiffna heeft durven aanprijzen in een prospectus. Ook uitgeverij De Bezige Bij zet onbekwame vertalers in, aldus Premsela. Positief laat hij zich daarentegen uit over vertalingen van de met de VNV verbonden uitgeverijen Meulenhoff en De Wereldbibliotheek.
Een halve eeuw aan bevlogen cultuuroverdracht
Het is de vraag in hoeverre Premsela’s ideeën weerklank gevonden hebben. Vast staat dat hij niet alleen als recensent en essayist, maar ook als vertaler, leraar en auteur van educatieve uitgaven een talrijk publiek bereikt heeft en alleen al daardoor invloed kon uitoefenen. Had hij soms tegenstanders van formaat te duchten, zoals Jan Greshoff, van anderen kreeg hij blijken van waardering voor zijn werk. Omstreeks 1930 noemde de schrijver en vertaler Anthonie Donker hem in één adem met gereputeerde critici als Hendrik Marsman, Top Naeff, Martinus Nijhoff, P.H. Ritter Jr., Johannes Tielrooy en J.W.F. Werumeus Buning.14 Al in 1925 had de Académie Française Premsela benoemd tot ‘officier de l’instruction publique’ en zij deed dat opnieuw in 1939. Daarnaast werd hij onderscheiden als ridder in de Orde van Oranje-Nassau, ridder in de Kroonorde van België en, in Frankrijk, als chevalier de la Légion d’Honneur. André Maurois, wiens werk hij in Nederland had aangeprezen en gepresenteerd in schooleditie en vertaling, schreef op zijn beurt een voorwoord bij Premsela’s Hans a seize ans en vergeleek hem daarin met Jean Giraudoux en Colette. Dat Premsela met gezag kon optreden blijkt ten slotte ook uit de sleutelrol die hij vaak speelde in het tijdschrift- en genootschapswezen, in het bijzonder als redacteur en bestuurder. Behalve een drijvende kracht achter Het Fransche Boek en de Vereeniging Nederlandsche Vertalingen was hij hoofdredacteur van Le Français. Tijdschrift voor Franse taal en cultuur, dat verscheen vanaf 1953,15 rond 1950 tevens bestuurder van de Vereniging tot Bevordering van de Studie van het Frans en zelfs, aldus de vijfde editie van Wie is dat? Naamlijst van bekende personen op elk gebied in het Koninkrijk der Nederlanden, voorzitter van ‘talr. cultur. veren.’.
1. M.A. Pit, ‘Over de Nederlandsche vertalingen van letterkundige werken’, ingezonden brief in: Het Vaderland, 16 okt. 1931, Avondblad C, 1, en in: Opwaartsche Wegen 9 (1931/32), 355. ↩
2. Martin J. Premsela, ‘Onze strijd’, in: Vertalen 1 (1934) 1 (jan.), 4-7. ↩
3. ‘Verslag der algemeene vergadering op Zaterdag 10 Juli in het Amstelhotel te Amsterdam’, in: Vertalen 4 (1937) 4 (okt.), 12-13.↩
4. Martin J. Premsela, recensie van Charles Hugo, Victor Hugo’s Zeeuwsche reize, vertaald door dr. S.S. Smeding. Middelburg: Den Boer, 1937, in: Vertalen 5 (1938) 2 (apr.), 41-42. ↩
5. ‘Bestuursmededeelingen’, in: Vertalen 8 (1941) 3 (dec.), 72. ↩
6. Tenzij anders aangegeven is de nu volgende uiteenzetting van Premsela’s vertaalpoëtica gebaseerd op: M.J. Premsela, Herinneringen van een vertaler. Leiden: Nederlandsche Uitgeversmaatschappij, [1955], 5-6, 8-9, 14-17 en 20-23. ↩
7. Premsela 1955, 5-6. ↩
8. Premsela 1955, 16. ↩
9. Premsela 1955, 21; M.J. Premsela, bespreking van: P.M. Maas, François Villon, dief, roover, moordenaar en dichter. Utrecht-Brussel: Het Spectrum, 1946, in: De Gids 110 (1947), dl. I, 135-136; M.J. Premsela, bespreking van: Vercors, De droom, vertaald door Clara Eggink. Den Haag: Stols, 1947, in: De Gids 112 (1949), dl. II, 155; Martin J. Premsela, bespreking van: Vercors, De tocht naar de ster. Den Haag: Stols, 1947, in: De Gids 111 (1948), dl. IV, 247-248. ↩
10. Premsela 1955, 20. ↩
11. M.J. Premsela, bespreking van o.a. Panaït Istrati, Tsatsa-Minnka, vertaald door A.M. de Jong. Amsterdam: Querido, 1931, in: Den Gulden Winckel 30 (1931), 221-222, 222. ↩
12. Premsela 1955, 23. ↩
13. Premsela 1955, 17. ↩
14. Ryanne Keltjens, Boekenvrienden. Bemiddelende kritiek in Nederlandse publiekstijdschriften in het interbellum. Proefschrift RUG 2018, 168-169. ↩
15. Er is slechtst een beperkt aantal afleveringen uit de jaren 1953/54 en 1954/55 bewaard gebleven, in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. ↩