Betsy Hasebroek was als vertaalster werkzaam binnen een internationaal cultureel orthodox veld, dat van de protestants-bevindelijke en tegelijk praktische vroomheid. In Nederland was deze beweging in de negentiende eeuw vertegenwoordigd in het zogeheten Réveil, inclusief een sympathiserende kring daaromheen. In haar eigen tijd was dat veld van groot belang, maar later heeft het buiten specialistische onderzoeken literair niet veel aandacht meer getrokken. Wel hebben de toenmaals veelgelezen christelijke auteurs vrijwel allemaal een plaats in Wikipedia en Google gevonden en is veel van hun werk digitaal te vinden. Dat geldt ook voor Hasebroeks vertalingen.
Culturele omgeving
Zoals we uit een ultrakorte autobiografie ‘Uit mijn leven’ weten, groeide ze op ‘als oudste dochter van een talrijk huisgezin’ vol wetenschap, literatuur en vroomheid. Haar vader was apotheker en vertegenwoordigde de natuurwetenschap. Betsy stond meer onder de invloed van haar moeder, een gevoelige, vrome vrouw. Voor de literatuur kon ze vooral terecht bij haar ‘geliefde grootmoeder’ de schrijfster Antoinette Kleyn-Ockerse (1762-1828) en bij haar iets jongere broer, de dichter-predikant Johannes Petrus Hasebroek (1812-1896). Toen deze na zijn afstuderen de pastorie in Heiloo betrok, ging zijn zuster met hem mee als zijn huishoudster, zoals destijds niet ongebruikelijk was. Ds. Hasebroek verzamelde een literaire kring om zich heen. Zo was Geertruida Toussaint (1812-1886) geregeld te gast op de pastorie en ook Nicolaas Beets (1814-1903) en Everhardus Johannes Potgieter (1808-1875) kwamen er graag. De jonge predikant verzamelde allengs een omvangrijke bibliotheek, waarvan zijn zuster ruim gebruik maakte. Van Betsy’s schoolopleiding is niets bekend maar zij heeft in elk geval Frans geleerd, een taal die ze passief en actief beheerste. Blijkens haar vertalingen heeft ze ook (passieve) kennis van het Duits en Engels opgedaan, waarschijnlijk door zelfstudie.
Romanschrijfster in Gods dienst
In Heiloo was ds. Hasebroek, ook bekend onder het pseudoniem ‘Jonathan’, een belangrijke stimulans voor het schrijverschap van zijn zuster. Ze debuteerde onder het pseudoniem ‘Elize’ met een novelle ‘Marie, een herinnering’ in de Almanak voor het schoone en goede (1837). Haar eerste roman, Te laat, kwam in 1838 uit bij de ervan F. Bohn te Haarlem, zonder enige auteursnaam. Er zouden er nog drie volgen: Elize (1839), Twee vrouwen (1840) en De bedevaartgangers (1841), allemaal voorzien van de weinig verhelderende aanduiding ‘Door de schrijfster van Te laat’. De romans werden goed ontvangen. De beoordelaars bewonderden de verfijnde weergave van wat er omgaat ‘in het heiligdom van het vrouwelijk gemoed’ en stelden vast dat alleen een vrouw dit zo had kunnen schrijven. In Twee vrouwen sneed Hasebroek een nieuw probleem aan; de moeilijkheden die een gecultiveerde vrouw, gewapend met ‘het scherpe zwaard des verstands’ ondervond bij de keuze van een huwelijkspartner. Mannen hielden niet van dat soort vrouwen. Ze hadden liever iemand die voor hen zorgde en hen diende. Een van de hoofdpersonen van het boek trekt de consequentie: ze trouwt niet. Haar levensvervulling vindt ze vervolgens toch niet in het eigen kunstenaarschap, maar in God. Dat wordt ook Hasebroeks eigen keuze.
Dat wordt al duidelijk in de laatste roman, De bedevaartgangers, waarin de Spaanse jood Josua aanvankelijk uit liefde voor een christenvrouw maar later uit overtuiging zich tot het christendom bekeert en zich laat dopen.
Zo spiegelen de romans Hasebroeks eigen levensweg: ze begint als kunstenaar, maar kan daarin toch geen afdoende bevrediging vinden. De Réveil-man Willem de Clercq (1795-1844) zag het na de lectuur van De bedevaartgangers al duidelijk in: ‘Zij nadert weldra het punt waarop men geen Roman meer schrijven kan’. In door haarzelf gepubliceerde gedeeltes van haar eigen dagboek wordt de nieuwe richting duidelijk: ‘Hoe gaarne hoor ik spreken van des Heilands lijden […] Het zwaarste lijden toch is in de strijd gelegen om aan het lijden te ontkomen, gelijk de grootste overwinning van alle smarten, in die bede: ‘Heer, uw wil geschiede’. Ze zal hierna als creatief werk alleen nog enkele verzamelbundels publiceren van in tijdschriften en almanakken verschenen kleiner werk. In 1852 publiceerde ze haar gebundelde verhalen voor het eerst onder haar eigen naam: Verhalen en schetsen door Elisabeth Johanna Hasebroek, maar het voorwoord, waarin ze zich richt tot haar oudste zuster, maakt duidelijk dat het hier om een afscheid van de literatuur gaat: de kunst heeft geen soelaas kunnen bieden aan de ‘onvolkomenheden hier beneden’. In haar verdere leven wil ze alleen God volgen. In 1855 publiceert ze nog een bundel Margaretha Blaarer en enige andere bladen uit het schetsboek van Elizabeth Johanna Hasebroek. Het gaat in dat boekje om door en door christelijke verhalen en schetsen, aangevuld met een keuze uit haar zielsdagboek.
Ze gaat haar leven wijden aan wat ze haar christelijke taak achtte: haar leven in Gods dienst besteden. Wanneer haar broer trouwt, verlaat ze de pastorie en gaat voor haar ouders zorgen en maatschappelijk werk doen. Haar verinnerlijkte vroomheid uit zich ook in haar vertaalwerk.
Vrome vertaalster
Hasebroek is haar vertaalcarrière begonnen, in samenwerking met haar broer, met de vertaling van een deel van de levensherinneringen van de beroemde Zweedse schrijfster Frederika Bremer (1801-1865), en wel het onderdeel dat betrekking had op een weerlegging van de denkbeelden van D.F. Strauss (1808-1874), schrijver van de historisch-kritische studie Das Leben Jesu (1835). Ze heeft Bremers boek in de Duitse vertaling Morgenwachen leren kennen. Met betrekking tot deze vertaling is correspondentie overgeleverd. Omdat de Hasebroeken van mening waren dat de godsdienstige opvattingen van Bremer, ondanks alle waardering die ze ervoor hadden, toch te veel van de hunne verschilden, verzocht broer Jonathan de uitgever, A.C. Kruseman, het boek te publiceren zonder Betsy’s naam en zonder een voorrede van haar hand. Daartegen rees protest: zonder haar naam zou het boek veel minder goed verkopen. Voor dit argument bezweek de vertaalster en het boek verscheen in 1843 als De dagheraut: eenige woorden, naar aanleiding van het geschrift: Strauss en de Evangelien: geloofsbelijdenis van Frederika Bremer; naar het Hoogduitsch door de schrijfster van Te laat. Half anoniem dus, maar inmiddels was via de Verhalen en schetsen aan deskundige lezers toch wel bekend wie de schrijfster van Te laat was. In haar voorrede getuigt ze van grote bewondering voor Bremer, al maakt ze ook duidelijk dat er verschil van inzicht tussen hen beiden bestaat wat betreft geloofswaarheden. Zulke afbakeningen waren kennelijk nodig, want ondanks deze voorrede schrijft Beets haar nog een brief over het te weinig orthodoxe gehalte van het boek. Een bedankbrief van Bremer aan haar ‘douce soeur en Hollande’ zal de vertaalster toch voldoening hebben gegeven. De orthodoxen hadden het echter goed gezien: in haar verdere leven werd Bremer nog vrijzinniger en ze is het meest bekend gebleven als schrijfster van de emancipatieroman Hertha (1856).
De echte vertaalproductie begint pas in 1850. In dat jaar verschijnen niet minder dan drie vertalingen. Uit het Engels vertaalde Hasebroek De leeuw van Juda van Charlotte Elizabeth Tonna (1790-1846) en Laatste tooneelen uit het leven van geloovigen en ongeloovigen van Erskine Neale (1804-1883) met een korte inleiding van haar broer. Het werk Dagelijksch manna voor reizigers door de woestijn van G.D. Krummacher (1774-1837) (eveneens met een inleiding door J.P. Hasebroek) vertaalde ze uit het Duits.
Deze, en ook de hierna te noemen auteurs van wie werk door Hasebroek vertaald werd, waren allen in hun tijd veelgelezen en ook productieve schrijvers. Tegenwoordig zijn ze, op een enkele uitzondering na, in de literatuur vergeten. In evangelische en orthodoxe kring wordt hun werk nog wel (spaarzaam) uitgegeven en gelezen. De Duitse predikant Gottfried Daniel Krummacher (1774-1837) was een van de leidende figuren van het Duitse piëtisme: Dagelijksch manna is een stichtelijk dagboek. Charlotte Elizabeth Tonna werd geboren als dochter van een Anglicaanse geestelijke. Ze ontwikkelde ze zich later in evangelische richting. Ze trok zich het lot aan van fabrieksarbeiders en schreef, behalve romans en kinderboeken met evangelische strekking, ook een aanklacht tegen de omstandigheden waaronder arbeidsters in de kledingindustrie moesten werken. Ze publiceerde onder de naam ‘Charlotte Elizabeth’. In 1843 kwam haar laatste roman van de pers, Judah’s lion, waaruit sympathie voor joden sprak en hoop op hun bekering tot het christendom. Werk van haar is in vele talen vertaald. Hasebroek moet haar als een verwante ziel hebben herkend en ze was er met haar vertaling van dat laatste boek in 1850 dus betrekkelijk snel bij.
Het boek van de Anglicaanse geestelijke en schrijver Erskine Neale zal haar geboeid hebben omdat het sterfbedbeschrijvingen gaf van allerlei auteurs van min of meer verwante overtuiging (en, ter afschrikking, ook van goddelozen), onder wie (als late bekeerlingen) Mme de Staël (1766-1817) en Charlotte Elizabeth (Tonna). Over deze laatste onder meer: ‘Van dat tijdstip [van haar bekering] aan, wijdde zij haar verstand, hare werkzaamheid en haren invloed uitsluitend aan dit ééne toe, de uitbreiding der Christelijke waarheid.’ Hasebroek noemde haar vertaling van Neale een ‘vrije bewerking’ en dat vrije is al te onderkennen als men naast haar titel die van het origineel legt: The Closing Scene, or Christianity and Infidelity Contrasted in the Last Hours of Remarkable Persons (1848 en verschillende herdrukken).
In 1853 verscheen de eerste vertaling van een auteur die Hasebroek kennelijk zeer heeft gewaardeerd, John Angell James (1758-1859), een dissenter die zich sterk voor evangelisatie heeft ingezet. Dat eerste boek, De weg des geloofs, werd in 1854 gevolgd door Raad en leiding voor ieder, die met ernst op den weg der zaligheid wenscht te vorderen, waarna in 1859 De Christelijke hoop verscheen . Het is interessant dat werken van deze auteur nog steeds hun weg in Nederland vinden: in 2001 werd bijvoorbeeld Groeien als christen bij de orthodoxchristelijke uitgever De Groot-Goudriaan gepubliceerd.
Andere vertalingen noem ik alleen in het voorbijgaan: Blikken in het leven: godsdienstige en zedekundige schetsen (1851), een vertaling van in haar eigen tijdschrift, The Listener, verschenen schetsen van de Engelse piëtiste Carolina Fry (1787-1846) en Abraham en Abrahams kinderen, een vertaling uit het Duits naar Th. Passavant (1858), voorzien van een inleiding door broer J.P., alsmede Het werk dat niet ijdel is, of; Wat uwe hand vindt om te doen, doe dat met uwe magt (Amsterdam, W.H. Kirberger 1855), een vertaling van Margaretha Maria Brewsters Work or plenty to do and how to do it. Picarta, de nationale catalogus van Nederland, kent deze vertaling wel maar niet de naam van de vertaalster; die is te vinden in de database Womenwriters.
De geschiedenis van een zakbijbel (1856) wordt in Picarta genoemd als vertaling van een werk van Robert Cox en ook in Google Books is het onder die naam te vinden. Het is echter een vertaling van een werk van George Etell Sargent, The story of a pocket bible, gepubliceerd door de Religious Tract Society, z.j. De verwarring is trouwens begrijpelijk. Cox’ boek heet The history of an old pocket Bible (1829).
Enig speurwerk leverde de volgende vertaling op. In 1855 verscheen in Amsterdam bij uitgeverij W.H. Kirberger (die in dezelfde reeks ‘Bibliotheek voor dames’ ook Margaretha Blaarer van Hasebroek en de genoemde vertaling van Margaret Brewster had gepubliceerd) het boek Tweederlei roeping of de werkende liefde in den huiselijken kring. Vrij vertaald uit het Engelsch door Elisabeth Johanna Hasebroek. De database WomenWriters vermeldde – op gezag van een artikel uit het Damesweekblad van 1857 – dat Hasebroek Two vocations vertaald had van dezelfde Margaret Brewster. Verder zoeken wees echter uit dat het hier niet ging om een boek van Brewster maar om The Two Vocations, or the Sisters of Mercy at Home (1853) van de Engelse Elizabeth Rundle Charles (1828-1896). Dit boek had succes: in 1865 verscheen de eerste Amerikaanse druk en dat had weer als gevolg dat het boek elektronisch beschikbaar is in de reeks ‘Making of America Books’, een initiatief van de Universiteit van Michigan. Die tekst heb ik gebruikt om de vertaling van Hasebroek mee te vergelijken. De titel Tweederlei roeping heb ik niet in Picarta teruggevonden maar ik kon gebruik maken van mijn eigen exemplaar. Hetzelfde geldt voor Thereza’s dagboek, in 1865 verschenen bij een voor Hasebroek nieuwe uitgeverij, D.B. Centen in Amsterdam. Het is een vertaling van Le journal de Thérèse (1864) van de Zwitserse auteur Mme E. de Pressensé (1826-1901), die een lange reeks christelijk-pedagogische boeken voor jongvolwassenen heeft gepubliceerd, waarvan er verscheidene in het Nederlands zijn vertaald.
Helemaal uit het zicht verdwenen is Herinneringen uit mijn leven, door Hasebroek in 1853 vertaald naar Personal recollections van Charlotte Elisabeth Tonna, zoals vermeld in een recensie in de Vaderlandsche letteroefeningen van 1853.
Via Brinkman’s cumulatieve catalogus 1850-1882 zijn nog twee titels gevonden die niet in Picarta te vinden zijn: Charlotte Elizabeth, Briefschrijven. Naar het Engelsch door E,J. Hasebroek, uitgegeven door de vereeniging ter bevordering van christelijke lectuur, h. Höveker Amsterdam 1852; en A. von Schwerin, De gouden bruiloft. Naar het Hoogd. Door Elisa Joh. Hasebroek, 1863. De genoemde gevallen laten zien dat er mogelijk nog andere vertalingen van Hasebroek hebben bestaan die niet in openbare bibliotheken bewaard zijn gebleven.
Two vocations als voorbeeld
Hieronder ga ik dieper in op Hasebroeks werkwijze en op de receptie van haar werk aan de hand van haar vertaling van The Two Vocations, or the Sisters of Mercy at Home.
Elisabeth Rundle Charles was een veelgelezen schrijfster van een uitgebreid oeuvre romans, verhalen en reisschetsen in evangelisch-christelijke geest. Ook haar werk is in verscheidene talen uitgekomen. The Two Vocations lijkt een typerend voorbeeld voor dit type christelijke romans. De lezer(es) wordt met een alleraardigste passage het boek ingezogen. Twee meisjes, Kate en haar nichtje Annie melden zich bij Kate’s vader, met het verzoek of ze een eilandje mogen hebben dat achter in de tuin ligt. Ze willen daarmee Robinson Crusoe spelen. Vader vindt het met wat grapjes goed, als hun moeder ook akkoord gaat. Moeder vraagt waarom het nu beslist op een eiland moet en niet gewoon in de moestuin kan, maar ze raakt overtuigd: alleen op het eiland is een holle boom en alleen op het eiland kan de hond (die als Robinsons ‘lama’ dienen moet) niet ontsnappen. ‘Grannie’, een soort ere-oma, gaat met de kinderen mee om het nieuwe bezit te inspecteren. Zo zijn de voornaamste personages geïntroduceerd. ‘Grannie’ zal daarvan de belangrijkste blijken te zijn: zij is het die het hele boek door zedelijke en godsdienstige leiding geeft aan de opgroeiende kinderen tot aan hun huwelijk en gezinsvorming toe. En vooral om die godsdienstige leiding gaat het. Allerlei problemen passeren de revue: de verleiding van katholicisme en die van modernisme, van christendom in de praktijk versus wereldsheid, de Bijbel als ‘woord van God’ versus een verzameling zedenkundig belangwekkende boeken. Zelfonderzoek wordt geprezen, het kritiseren van anderen gelaakt. Narratieve passages worden afgewisseld met dialogen of overdenkingen met evangelisch-vrome inhoud. Het verhaal biedt weinig diepgang. De personages zijn wel consistent maar ook nogal schematisch neergezet, en de manier waarop de een na de ander tot berouw en bekering komt, krijgt weinig psychologische verklaring. Toch worden de meisjesfiguren wel aardig getekend. Als je het boek met moderne ogen leest is Kate er een model van hoe een begaafd kind, door gebrek aan opvoeding en vooral uitzicht op een werkkring, in ordeloze weetlust (nu weer Hebreeuws, dan weer Grieks) niet meer weet waar ze het zoeken moet – tot verdiept geloof haar redt. Verder gaat het om een boek met enige allure. Citaten van Elizabeth Barrett Browning (1806-1861) en Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832) dienen als motto’s voor het geheel en ook in de tekst wordt her en der uit literatuur geciteerd, in het originele Frans of Duits.
Het is dus goed te begrijpen waarom Betsy Hasebroek dit een aantrekkelijke tekst vond. De verhalende passages over het leven van twee jonge meisjes/vrouwen deden aan haar eigen romans denken, met de strekking van een en ander was ze het hartelijk eens en de literaire verwijzingen zal ze hebben gewaardeerd. Waarschijnlijk heeft ze werkelijk niet geweten wie de auteur was: op de titelpagina van het origineel wordt die summier aangeduid als ‘the author of Tales and sketches of christian life in different lands and ages’, een werkwijze zoals Hasebroek die zelf dus ook had toegepast.
Nauwgezet meldt Hasebroek op de titelpagina dat ze het boek ‘vrij’ heeft vertaald. Steekproeven wijzen uit dat ze toch tamelijk nauwkeurig heeft gewerkt. Blijkbaar heeft ze, vermoedelijk door zelfstudie, zich het Engels goed eigen gemaakt. De gebruikte negentiende-eeuwse Nederlandse schrijftaal maakt een wat zwaardere indruk dan het Engels. De meisjes ‘were enjoying the treasure of a whole afternoon to do what they liked’ . Hasebroek vertaalt: Hun viel ‘het genot van een onverwachten gehelen achtermiddag, te harer vrije beschikking te beurt’. Soms veroorlooft ze zich kleine ingrepen. De hoofdstuktitel ‘New divining rods and old fountains’ is vereenvoudigd tot ‘Twijfelingen’ – vond ze die ‘wichelroede’ iets te heidens van kleur? Als er in het begin van het boek wordt gemeld dat St. Dominics ‘morose ascetism’ tot ‘the growth of dragons’ teeth’ leidde, laat ze die drakentanden weg, als niet al te duidelijk. De motto’s van Barrett Browning en Goethe zijn onvertaald overgenomen, de niet-Engelse citaten in de tekst zijn eveneens onvertaald gebleven. Maar op dat punt kwam toch een iets grotere vrijheid voor de dag. Een voetnoot waarin Schiller over God als een Gedachte wordt geciteerd ‘Lebendig der höchste Gedanke’, heeft Hasebroek weggelaten, waarschijnlijk omdat ze die als niet voldoende orthodox beschouwde. Interessanter is een ander geval. Annie besluit om na de dood van haar beminde niet als een soort herkenbare diacones te gaan leven. ‘She was not to have any badge or outward sign to the eyes of men, she was to dress and live and be like all around and be:
A creature not too bright or good
For human nature’s daily food,
For transient sorrows, simple wiles,
Praise, blame, love, kisses, tears and smiles.
Hasebroek maakt daarvan: ‘Zij moest voor het oog der menschen geenerlei onderscheidingsteeken aan zich hebben, maar het beeld des dichters dragen:
Waar diepe smart het hart vervult,
Maar vroom geduld
Haar weet te dragen,
Daar siert, schoon ’t oog in tranen staat,
Een lach ’t gelaat,
En blinkt, gelijk bij zomerdagen
Het scheemren van den zonneglans,
Die, strijdende met regenvlagen,
De kleuren oproept aan den trans,
En traan en lachjes gaan en komen,
Als kenden zij elkander niet.
Maar zij verkwikken alle vromen,
En God vereent ze, die ze ziet.
Hier is dus niet van een vertaling sprake, maar van een heel ander gedicht: ‘Lijdzaamheid’ van Nicolaas Beets, oude vriend uit het Heiloose. Dat vond Betsy blijkbaar zo mooi en toepasselijk dat ze het in haar vertaling heeft ingevoegd, zonder enige bronverwijzing.
Maar alles bijeengenomen is Hasebroeks vertaling niet vrijer dan gebruikelijk was in haar tijd toen er nog sterk werd gedacht ten faveure van de doeltaal: de boeken moesten voor de nieuwe lezers aantrekkelijk en duidelijk zijn. Daar komt dan nog bij dat het bij haar niet om primair literaire teksten gaat. Haar vertaalwerk dient niet zozeer de schone letteren maar de godsdienst.
Het boek is in 1856 besproken in Vaderlandsche Letteroefeningen en in het Leeskabinet. De recensie in Letteroefeningen van de hand van V.P. geeft een goed beeld van de reputatie van de vertaalster. Ze heeft het boek vertaald omdat het mooi en goed is, maar vooral omdat er een ‘orthodoxe mystieke tint’ over ligt, die echter ook weer door ‘verstands- en gemoedsbeschaving getemperd’ is. De beoordelaar deelt haar godsdienstige denkbeelden niet, maar vindt het desondanks een waardevolle familiegeschiedenis. Wel hoopt hij dat er in de ‘Bibliotheek voor dames’ ook ruimte zal zijn voor boeken die een ‘meer verlichte en in de praktijk minder excentrieke zienswijze volgen’. De recensent in het Leeskabinet vindt het een mooi boek met een treffende godsdienstige toon. Maar het moet hem van het hart ‘dat wij hare vertaling ditmaal op sommige plaatsen ietwat stijf en stroef vonden’. In de weergave van eenvoudige dagelijkse gesprekken mist hij de noodzakelijke losse toon. Dit is een van de weinige plaatsen waarin, voor zover mij bekend, iets over de vertaalwijze van Hasebroek wordt beweerd. In een recensie van de Geschiedenis van een zakbijbel in de Vaderlandsche letteroefeningen (1856) wordt over de vertaling alleen gezegd dat zij ‘vloeijend’ is. In de andere recensies die ik onder ogen heb gehad, gaat het alleen over de inhoud van de boeken.
Zoals eerder genoemd, zijn er wellicht nog andere vertalingen van Hasebroek, die tot op heden niet bekend zijn. Mogelijk is in privé-bibliotheken nog een en ander te vinden.
Riet Schenkeveld-van der Dussen schreef eerder over Hasebroek voor het tijdschrift
Filter, zie hier voor het portret “Elisabeth Johanna Hasebroek: vertaalster om godswil”.