Martinus Nijhoff Vertaalprijs

De penning, in 2018 uitgereikt aan Jeanne Holierhoek. Foto: Maurice Vinken, bron: blog Jeanne Holierhoek

Een Nobelprijs voor vertalers, de mooiste prijs die je als literair vertaler kunt krijgen: zo wordt de Martinus Nijhoff Vertaalprijs door laureaten omschreven.1 Deze prijs, die sinds 1955 wordt uitgereikt onder auspiciën van het Cultuurfonds (tot 7 november 2023 Prins Bernhard Cultuurfonds geheten), wordt beschouwd als de belangrijkste prijs voor vertalers van literatuur in het Nederlandse taalgebied. Er is behalve een penning een geldsom van 35.000 euro aan verbonden, het hoogste bedrag in de vertaalprijzensector.

Alleen de Dr. Elly Jaffé-prijs voor vertalers uit het Frans kent een hoger prijzengeld, maar deze wordt slechts eenmaal per drie jaar uitgereikt. De Nijhoffprijs2 wordt door een wisselende jury van ca. zes deskundigen jaarlijks toegekend aan een vertaler die buitenlandse literatuur in het Nederlands vertaalt. In sommige lustrumjaren3 wordt bovendien een vertaler uit het Nederlands in een vreemde taal bekroond; in de wandelgangen wordt dit wel de ‘andersomprijs’ of ‘exportprijs’ genoemd. Vooral voor deze prijs wint de jury advies in bij externe deskundigen. Doorgaans wordt een oeuvre en niet een enkele vertaling bekroond. De vertaalprijs werd in 1953 ingesteld ter nagedachtenis aan dichter, essayist en vertaler Martinus Nijhoff en is, aldus het eerste juryrapport uit 1955, bestemd ‘voor die vertalingen van dichtkunst, dramatisch werk en verhalend en beschouwend proza in en uit het Nederlands, die zich door hun letterkundige waarde onderscheiden’.

De prijs beoogde ook bij te dragen tot maatschappelijke erkenning van het in die tijd nog weinig professioneel beoefende vertalersvak. De aanvankelijk nauwe band met het werk van Nijhoff werd al gauw losser, hoewel er in juryrapporten en dankwoorden nog vaak aan de dichter gerefereerd wordt.

Martinus Nijhoff. Foto: Koninklijke Bibliotheek

De naamgever
Martinus Nijhoff (1894-1953), roepnaam ‘Pom’, kwam uit een familie van uitgevers en boekhandelaren en studeerde rechten en Nederlands. Hij schreef als kind al gedichten en werd beïnvloed door zijn in het spirituele leven geïnteresseerde moeder. Als zijn belangrijkste poëtische publicaties gelden ‘Het uur U’ en ‘Awater’ (met zijn prikkelende oproep ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’), beide gepubliceerd in de jaren dertig. Hierin probeert hij het mysterie achter het alledaagse te vatten in ogenschijnlijk eenvoudige taal. Mede vanwege dit toegankelijke, nauwelijks verouderde taalgebruik wordt Nijhoffs werk nog steeds gelezen. In 2019 koos de CPNB zijn populaire gedicht ‘De moeder de vrouw’ als thema voor de jaarlijkse Boekenweek. Behalve dichter was Nijhoff ook essayist en criticus van zowel oorspronkelijk als vertaald werk. Na de Tweede Wereldoorlog, waarin de schrijver actief was in het verzet, bekleedde hij verschillende bestuurlijke functies; zo werkte hij als adviseur van het ministerie van Onderwijs mee aan de spellingsvernieuwing en was hij jarenlang voorzitter van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en de kunstcommissie van het Prins Bernhardfonds. Als reden om de nieuwe vertaalprijs naar hem te vernoemen vermeldde dit Fonds dat Nijhoffs vertalingen ‘van zijn werk een wezenlijk en onafscheidelijk bestanddeel’ vormden (eerste juryrapport, 1955).

Toch is Nijhoffs werk als vertaler altijd onderbelicht gebleven, hoewel hij grote namen als Shakespeare, Euripides, T.S. Eliot en Victor Hugo heeft vertaald en de kwaliteit van zijn vertaalwerk alom geprezen werd. Zijn vertalingen zijn ondergebracht in deel 3 van zijn Verzameld werk. In de Verantwoording hierbij wijst bezorger Gerrit Kamphuis erop (1954: 581) dat vertalen voor Nijhoff een belangrijke en creatieve bezigheid was, die heeft bijgedragen tot de ontplooiing van zijn eigen kunnen. Nijhoff stond erom bekend dat hij – zoals vaker bij vertalende dichters voorkomt – vrij vertaalde. Soms opteerde hij zelfs voor een radicaal naturaliserende vertaalstrategie, waarbij de hele buitenlandse setting naar een Nederlandse context werd overgeheveld. Dit gold bijvoorbeeld voor André Gides gedicht ‘Paludes’, waarbij de verwijzingen naar Parijse locaties als le pont Solférino en le Luxembourg werden vernederlandst tot de Sarphatibrug en het Vondelpark (Sanders 2006). Werk van Nijhoff zelf werd vertaald in het Frans, Duits, Engels, Spaans, Italiaans, Russisch, Hongaars, Nieuwgrieks en Zweeds. Zijn oeuvre werd in 1953 postuum met de Constantijn Huygensprijs bekroond.

Vertalingen in en uit het Nederlands
De ‘importprijs’ is tot op heden (2020) aan 64 Nederlandstalige vertalers werkzaam uit in totaal zeventien vreemde talen toegekend.4 In de eerste decennia is sprake van een duidelijke voorkeur voor gecanoniseerde werken uit de Europese literatuur, met brontalen als het Frans, Engels, Italiaans, Oudgrieks, Latijn en Russisch. Een enkele keer dringt er een trend door: onder invloed van de internationale boom van Spaans-Amerikaanse literatuur in de jaren zeventig wordt de prijs in vijf jaar tijd drie keer voor vertalingen uit deze categorie uitgereikt. De laatste jaren zien we een breder palet, met vertalingen uit meer ‘exotische’ brontalen als Afrikaans, Servokroatisch, Ivriet, Roemeens en Japans. Ook neemt de aandacht voor moderne auteurs toe, onder wie vrouwen. Als we bij het corpus van bronteksten bijvoorbeeld inzoomen op de Franse literatuur valt op dat, op een enkele uitzondering na, steevast vertaald werk bekroond is van (modern-)klassieke mannelijke schrijvers als Proust, Flaubert, Céline en Rimbaud. Pas sinds kort doet zich een verschuiving voor, met de vertaling van recente romans van Jonathan Littell en de Frans-Senegalese Marie NDiaye – behalve een vrouw tevens de eerste auteur van kleur. Deze aandacht voor diversiteit, die uiteraard niet los te zien is van maatschappelijke ontwikkelingen, wordt pas voor het eerst expliciet benoemd in het juryrapport voor Jeanne Holierhoek (2018). Wellicht is hier sprake van een trendbreuk, want ook bij recente toekenningen van de Dr. Elly Jafféprijs valt de aandacht voor geografische en culturele diversiteit en de productie van vrouwelijke auteurs op. Een verschil is wel dat die prijs vaak aan vrouwelijke vertalers is toegekend, terwijl de winnaars van de Nijhoffprijs tot voor kort meestal mannen waren.5 Nederlanders bovendien: pas in 1996 ging de prijs voor het eerst naar een Vlaming, Paul Claes.6

Kijken we naar vertalingen in andere talen, dan blijkt dat de prijs tot nu toe 33 keer is uitgereikt voor een vertaaloeuvre dat vijftien verschillende doeltalen omvat. Naast bij ons veel bestudeerde talen als het Frans, Duits, Engels, Spaans en Italiaans zijn vooral talen uit het voormalig Oostblok opvallend goed vertegenwoordigd: Russisch, Hongaars, Slowaaks, Sloveens, Pools, Tsjechisch en Roemeens. Mogelijk komt dit omdat de studie Nederlands daar relatief populair is. Vooral in wat oudere juryrapporten voor ‘andersomvertalingen’ werd herhaaldelijk de loftrompet gestoken over de ambassadeursfunctie die de desbetreffende vertalers in hun taalgebied vervullen; bevordering van de – alle institutionele inspanningen ten spijt – bescheiden positie van de Nederlandstalige letteren in het internationale veld kon natuurlijk nooit kwaad. Het gaat dan bijvoorbeeld om activiteiten als publiceren over Nederlandstalige literatuur in de media, radiolezingen houden en netwerken met buitenlandse uitgevers onderhouden. Hoewel de internationale positie van onze letteren de afgelopen jaren niet significant verbeterd is,7 wordt er sinds het jaar 2000 nog maar één keer expliciet ingegaan op het cultureel ambassadeurschap van de laureaat, namelijk in het juryrapport voor Irina Michajlova (2020). De buitenlandse winnaars hebben behalve werken uit Nederland vaak ook uit de Vlaamse literatuur vertaald. Slechts zelden wordt melding gemaakt van literaire werken uit de overzeese gebiedsdelen, zoals van Tip Marugg uit Curaçao (vertaald door Waltraud Hüsmert, laureaat in 2004). Ook werk van auteurs met een migratieachtergrond is schaars vertegenwoordigd; Spijkerschrift van Kader Abdolah is in 2015 een van de eerste romans die, vertaald door de Duitse Christiane Kuby, tot een bekroond oeuvre behoort.

Qua genre gaat het bijna altijd om werk voor volwassen lezers; slechts bij uitzondering wordt een vertaler van kinder- en jeugdliteratuur bekroond. Wellicht ter compensatie van deze lacune vindt in het jubileumjaar 2005 een dubbele uitreiking in deze categorie plaats, aan Rolf Erdorf voor zijn vertaaloeuvre in het Duits en aan Annelies Jorna voor haar werk uit het Engels. Naast proza is ook poëzie verhoudingsgewijs ruim vertegenwoordigd. Dat geldt aanzienlijk minder voor toneel, waar het dan meestal gecanoniseerde auteurs uit de klassieke oudheid betreft, zoals Sofokles, Euripides en Plautus.

In de beginjaren van de Nijhoffprijs valt op dat er relatief veel vertalers werden gelauwerd die primair actief waren als schrijver, zoals Bert Voeten, Adriaan Morriën en Gerrit Kouwenaar. Dit hangt vermoedelijk samen met het feit dat uitgevers prestigieuze vertaalopdrachten destijds vaak aan – mannelijke – schrijvers verstrekten (Verstegen 1985: 8). Verder is vermeldenswaardig dat romanist Dolf Verspoor als enige bekroond is voor zijn vertalingen zowel in het Nederlands (vanuit het Portugees, Spaans en Italiaans) als uit onze taal, in het Frans.8 Welke overwegingen van de jury spelen hierbij een rol?

Juryrapporten:9 waardering en controverses
De criteria voor toekenning van de prijs zijn de eerste decennia niet expliciet in een statuut geformuleerd, maar krijgen via de juryrapporten en lofredes gaandeweg gestalte. Toch is er wel een constante; tekstuele elementen die in vrijwel elk juryrapport worden genoemd, al kan het zwaartepunt wisselen, zijn: een fijnzinnig gevoel voor stilistische procedés en taalregisters in de brontekst, een diepgaande kennis van cultuur en realia, uitzonderlijke vindingrijkheid in het oplossen van zowel taal- als cultuurgebonden problemen, een rijke taalbeheersing en grote zorgvuldigheid bij de weergave in de doeltekst, die daarmee toegevoegde waarde voor de literatuur in de doeltaal heeft. Al naargelang de vertaalde werken en genres komen daar nog specifieke aspecten bij, zoals het virtuoos weten over te brengen van ritme en rijm of de vaardigheid om de doeltekst subtiel aan te passen aan het nieuwe lezerspubliek.

Een andere constante is de discussie over het aloude dilemma tussen trouw aan de brontekst vs. het opnieuw creëren van een literair kunstwerk in de doeltaal. Dit komt al naar voren in de openingsrede bij de eerste uitreiking in 1955, gehouden door prof. mr G.J. Wiarda, voorzitter van het Prins Bernhardfonds:

Wij mogen de vertaalkunst beschouwen als een tussenvorm tussen de reproducerende kunst en de scheppende kunst. Reproducerende kunst, voorzover zij haar uitgangspunt vindt in het kunstwerk van de ander, dat de vertaler verstaanbaar of beter verstaanbaar maakt. Scheppende kunst, voor zover metamorphose van het oorspronkelijk kunstwerk en daardoor als elke metamorphose de schepping van een nieuw werk, dat blijvend aan het Nederlands taalgebied nieuwe schoonheid toevoegt. Eerbiedafdwingende prestatie, weggelegd slechts voor hem, die zowel een vreemde als zijn eigen taal volkomen beheerst, en daarbij de mentaliteit weet op te brengen, die weergeven en scheppen, dienaar zijn en meester in trouw aan de gegeven of zelf gestelde opdracht te verenigen weet.

De vertaler moet zowel weergeven als scheppen, ‘dienaar zijn en meester,’ en het is evident dat zich hier een spanningsveld manifesteert dat keer op keer onderwerp van discussie is. Het probleem ligt hier in de opvatting van getrouwheid: impliceert deze eis dat de vertaler zo dicht mogelijk bij de formulering van de brontekst blijft, of is juist degene met een eigenzinnige strategie die zich vrijheden ten opzichte van de brontekst veroorlooft het meest trouw aan de intentie van de auteur? Kennelijk zijn er meer wegen die naar Rome leiden. In haar oordeel over de wijze waarop het beoogde meesterschap gestalte krijgt is de jury namelijk niet erg consequent: waar Holmes in 1956 wordt bekroond voor zijn niet-rijmende sonnetvertalingen in het Engels, wordt Keuls het jaar daarop door dezelfde jury geprezen voor het vertalen van Dantes gebonden verzen met behoud van de vorm (Verstegen 1985: 28, 31); de ene keer wordt het elimineren van dialect beloond (Louis Paul Boon in Zweedse vertaling, 1979), de andere keer juist het reproduceren van dialectkenmerken (Hugo Claus in het Frans, 1988). ‘Niet iedereen vindt hetzelfde essentieel, mooi of juist,’ concludeert Delabastita (1988: 93) dan ook.

Na een aantal betrekkelijk rimpelloos verlopen uitreikingen is de balans tussen maximale trouw aan de brontekst versus creatieve herschepping inzet van een langdurige controverse in de jaren zeventig. Zowel in 1976 als in 1977 acht de jury geen enkele vertaling in het Nederlands goed genoeg om te bekronen. Ook Pé Hawinkels’ veelgeprezen vindingrijke vertaling van Thomas Manns Der Zauberberg vist achter het net. Dit publieke gebrek aan erkenning van kwaliteit veroorzaakt een rel in de vertaalwereld; wellicht zijn vertalers mondiger geworden in een tijdgeest waarin autoriteit niet meer vanzelfsprekend is en het zelfbewustzijn door professionalisering van de beroepsgroep is toegenomen.10 Gerrit Komrij schrijft een venijnig stuk in de NRC (26-1-1977) waarin hij de jury neerzet als een ‘zelf-opterend samenraapsel van oud-prijswinnaars dat zich op het haardkleedje voor het subsidiekacheltje heeft genesteld’ (Verstegen 1985: 136), waarop een stortvloed van adhesiebetuigingen vanuit het beroepsveld volgt. In een interview in De Groene d.d. 2 februari 1977 licht voorzitter Henk Mulder nader toe welke criteria de jury voor ogen staan:

Volgens ons moet een vertaling eigenlijk op drie niveaus onberispelijk zijn. Dat is op betekenisniveau, op het niveau van het hanteren van de Nederlandse taal en wat stilistische aspekten betreft. En nu is het zo – en daaraan kun je eigenlijk de kwaliteit al wel afmeten – dat wij in dat eerste aspekt al blijven steken, want de meeste vertalingen voldoen niet eens aan de noodzakelijke voorwaarde dat de betekenis goed overkomt. Het wémelt van de betekenisfouten. En dan komen we nog niet eens toe aan de vraag of het nou in onberispelijk Nederlands is verwoord. Dat is de toestand. (Verstegen 1985: 144)

De discussies houden nog even aan, maar in 1978 vindt de jury wel weer een geschikte kandidaat: Anneke Brassinga. Solidair met de protesterende beroepsgroep weigert zij echter de prijs te aanvaarden, een geste die de jury, waarvan inmiddels het collectieve aftreden wordt geëist, in grote verlegenheid brengt. Afgetreden wordt er niet, wel komt er dat jaar eindelijk een statuut (opgenomen in Verstegen 1985: 166-168). Opvallend is dat er naast de criteria van nauwkeurigheid, herschepping en creativiteit nu ook expliciet aandacht is voor ‘het eigen initiatief van de vertaler inzake het toegankelijk maken van onbekende teksten’. Ook wordt uitdrukkelijk gesteld dat de prijs bedoeld is voor vertalingen en niet voor bewerkingen, al weerhoudt dat de jury er niet van de prijs in 1984 toe te kennen aan Peter Kaaij voor Günter Grass’ De bot, terwijl die vertaling volgens verschillende critici duidelijk trekken van een bewerking vertoont (Verstegen 1985: 213-215). In de jaren negentig wordt het statuut nogmaals vernieuwd11 en danig ingekort tot een half A4-tje met voornamelijk formele bepalingen. Als enig inhoudelijk criterium wordt nu gesteld dat de kandidaat zich op het terrein van de literaire vertaling ‘buitengewoon verdienstelijk heeft gemaakt’.

Sindsdien blijft het redelijk rustig rond de prijs, hoewel op vakbladniveau (met name in het tijdschrift Filter) herhaaldelijk gesteggeld wordt over bekroningen en de normen die daarbij worden gehanteerd. Een voorbeeld hiervan is de polemiek die eind 2009 over de dominante vertaalstrategie wordt gevoerd. In de eerste jaren na de millenniumwisseling geeft de jury blijk van een zekere voorkeur voor brontekstgetrouwe vertalingen, zoals naar voren komt uit haar lof voor de ‘dienstbare opstelling’ van de vertaler (juryrapport voor Birthe Lundsgaard 2008). In een stuk in Filter (2009) levert Ton Naaijkens kritiek op de jurykeuze voor slavist Marja Wiebes, die eveneens voor die kwaliteiten lof krijgt toegezwaaid. Naaijkens bestempelt deze tendens als ‘dienend en passief’, waar de jury in zijn ogen ook ‘durf’ had kunnen belonen in de vorm van een creatieve vertaling die zich meer richt op het overbrengen van de auteursintentie. Juryvoorzitter Willem Weststeijn keert zich in een ingezonden brief in het volgende Filter-nummer (2010) tegen deze ‘modieuze’ opvatting. Hij vindt dat Naaijkens hiermee een valse tegenstelling schetst tussen actieve vertalers die durf betonen en passieve, behoudende (laffe?) collega’s. Dat waardering voor getrouwheid en voor durf elkaar niet hoeven uit te sluiten is echter al herhaaldelijk naar voren gekomen. Zo werd in het juryrapport voor Robert Lemm (1979) de geslaagde synthese hiertussen treffend verwoord met de kwalificaties ‘gewaagde zorgvuldigheid’ en ‘accurate lef’. De appreciatie voor een specifieke strategie lijkt dan ook eerder aan te sluiten bij de particuliere opvattingen van de juryleden, die in principe om de zes jaar wisselen, dan bij een maatschappelijke trend. In 2014 bijvoorbeeld wordt opnieuw gekozen voor een vertegenwoordiger van het in Naaijkens’ optiek ‘passieve’ type. De jury constateert in haar rapport: ‘Hilde Pach is een vertaalster met buitengewone kwaliteiten: een onvoorwaardelijke trouw aan de brontekst paart zij aan prachtig Nederlands en grote kennis van zaken.’

Wat de omgang met normen betreft valt bij de ‘exportprijs’ op dat de jury nogal eens begrip toont voor aanpassingen aan de culturele en literaire conventies in de doeltaal, terwijl deze voor de ‘importprijs’ niet altijd acceptabel worden gevonden. Zo kan de jury erin meegaan dat Philippe Noble, laureaat in 1981, de stijl van Du Perron in Het land van herkomst hier en daar wat ‘meer “littérair”’ heeft gemaakt om beter aan te sluiten bij de Franse conventies en dat het soms expliciet erotische taalgebruik van Herman de Coninck in de Hongaarse vertaling van Judit Gera (laureaat in 2001) eufemistischer is weergegeven omdat dit anders ‘ongewild een wat pornografisch effect zou krijgen’. Na de oordelen van de jury is het nu tijd om te kijken naar wat de laureaten zelf te zeggen hebben.

De eerste laureaten (1955), Bertus van Lier en Aleida Schot, met prinses Beatrix. Bron: Nationaal Archief (fotograaf onbekend).

Dankwoorden: bescheidenheid troef
Traditioneel gaan de prijswinnaars in hun dankwoord in op hun favoriete schrijvers en de specifieke vertaalproblemen in hun werk alsook de wijze waarop ze hiermee zijn omgegaan. Vaak worden ook de uitgevers bedankt voor het vertrouwen dat ze in hen hebben gesteld. Vanaf de jaren zestig nemen vertalers daarnaast geregeld de gelegenheid te baat om het voor hun beroepsgroep op te nemen en vooral voor erkenning in de vorm van een passender honorering te pleiten. Verder valt er niet één duidelijke lijn uit de aangesneden thema’s te destilleren; deze gaan van kritiek op gebrekkige woordenboeken (Peter Verstegen 1973) tot een pleidooi voor herinvoering van het vertalen in het regulier onderwijs (Hans Boland 2015). Qua vorm is er weinig variatie; Paul Claes giet zijn speech in 1996 als enige in de vorm van een ballade: ‘… U dank ik bij een Amsterdams kanaal / Omdat u allen zoveel eendracht toont / Nu voor het eerst een Vlaamse nachtegaal / Zijn Hollandse rivalen heeft ontkroond / In het koraal der Nederlandse taal ….’.

Gezien de professionaliseringsslag die vertalers vanaf eind jaren zestig maken zouden we misschien kunnen verwachten dat zij steeds vaker op zelfbewuste wijze hun rol als cultuurbemiddelaars opeisen (zie Linn, te verschijnen), maar hiervan blijkt bij nadere beschouwing weinig; zo wijst Babet Mossel in haar dankrede in 2016 nog eens op haar ‘volledige dienstbaarheid aan de auteur’. Voor zover ze zich die status al toe-eigenen doen ze dit met behoedzaamheid. Bescheidenheid is een beroepsziekte onder vertalers, stelde Delabastita in 1988 al vast. Dat deze eigenschap een zekere beroepstrots echter niet hoeft uit te sluiten komt naar voren in het dankwoord van Jenny Tuin (1986). Enerzijds geeft zij aan haar werk als vertaalster in de schaduw van de schrijver te doen, anderzijds stelt zij zich ervan bewust te zijn dat vertalers ‘een onmisbaar element vormen in het culturele verkeer’. Ook Jeanne Holierhoek (2018), voor de Nijhoffprijs al gelauwerd met de prestigieuze Europese Literatuurprijs en de Elly Jafféprijs, rept – opnieuw in alle bescheidenheid als ‘prima inter pares’ – van de rol van ‘vertaler-bruggenbouwer’.

In de dankwoorden bij de andersomprijs zetten de buitenlandse vertalers allereerst uiteen hoe en waarom zij Nederlands hebben geleerd en zich in onze literatuur hebben verdiept, waarbij de redenen variëren van ‘zomaar,’ ‘just for fun’ (Judit Gera 2001) tot aansluiting bij een Amsterdamse sekte (Christiane Kuby 2015). Verder is de teneur grotendeels gelijk aan die van de dankwoorden van Nederlandse laureaten: bescheidenheid troef. Van Crugten, in 1988 bekroond voor zijn Franse vertaling van Het verdriet van België, zwaait Hugo Claus als auteur alle lof toe en omschrijft de vertaler als ‘een tussenpersoon die die de steun van het origineel nodig heeft’. Toch brengen ook deze vertalers af en toe voorzichtig hun rol als cultuurbemiddelaars voor het voetlicht. Janko Moder, vertaler in het Sloveens, verwoordt het fraai in zijn dankrede uit 1980: ‘Iedere mens, iedere taal, iedere natie is een wereld op zichzelf en wij vertalers proberen deze werelden met elkaar in aanraking en verbinding te brengen.’ Een prijzenswaardig streven, dat ook na 2020 geldig blijft.

Stella Linn


Op Vertaalverhaal is een aantal juryrapporten en dankwoorden te vinden.

Gebruikte literatuur
Delabastita, Dirk. 1988. “De Martinus Nijhoffprijs voor vertalingen: de transfer van het jaar.”Literatuur 5, 90-97. Geraadpleegd van https://www.dbnl.org/tekst/_lit003198801_01/_lit003198801_01_0014.php

Heilbron, Johan. 1995. “Nederlandse vertalingen wereldwijd. Kleine landen en culturele mondialisering.” In Waarin een klein land. Nederlandse cultuur in internationaal verband, Heilbron, Johan, Wouter de Nooy en Wilma Tichelaar (red.), 206-253. Amsterdam: Prometheus.

Koster, Cees. 1996. “Over meesterlijke vertalingen: veertig jaar Martinus Nijhoff Prijs.” In Vertalers als erflaters. Staalkaart van een eeuw vertalen, Naaijkens, Ton (red.), 86-105. Bussum: Coutinho.

Linn, Stella. 2021. “Pride and Prejudice: The Martinus Nijhoff Prize for Translations 1955-2020.” In Literary Prizes and Cultural Transfer, Studies on Cultural Transfer & Transmission 9, edited by Broomans, Petra, Mathijs Sanders and Jeanette den Toonder. Groningen: Barkhuis.

McMartin, Jack. 2020. “Dutch Literature in Translation: A Global View.” Dutch Crossing 44:2, 145-164

Nijhoff, Martinus. 1954. Verzameld werk III: vertalingen (red. Gerrit Kamphuis). Den Haag: Daamen, & Amsterdam: Van Oorschot.

Sanders, Mathijs. 2006. “Er staat niet wat er stond – Nijhoffs vertalingen.” De Groene Amsterdammer, 21 juni [oorspr. Literatuur 130:3]. Geraadpleegd van https://www.groene.nl/artikel/er-staat-niet-wat-er-stond

Verstegen, Peter. 1985. De muze met de Januskop. 30 jaar Martinus Nijhoff prijs. Amsterdam: Bert Bakker.


1. Uit de dankwoorden van respectievelijk Roy Edwards (1962) en Hilde Pach (2015).
2. De oorspronkelijke benaming Martinus Nijhoffprijs werd later gewijzigd in Martinus Nijhoff Vertaalprijs. Het Prins Bernhardfonds werd in 1999 omgedoopt tot Prins Bernhard Cultuurfonds en in 2023 tot Cultuurfonds.
3. De criteria voor toekenning hebben in de loop der jaren gevarieerd; zo werd de prijs tot 1961 om en om aan een vertaler in en uit het Nederlands toegekend. Volgens de meest recente statuten dient elke drie jaar een vertaler uit het Nederlands te worden bekroond, maar in de praktijk gebeurt dit hooguit eens per vijf jaar.
4. Inclusief de toekenning aan Anneke Brassinga, die de prijs in 1978 weigerde.
5. Zie voor een toelichting op de genderongelijkheid het artikel van Linn (te verschijnen).
6. Wel kregen twee Franstalige Belgen al eerder de prijs: in 1971 Lode Roelandt en in 1988 Alain van Crugten.
7. McMartin (2020: 148-149) constateert dat het aantal vertalingen vanuit het Nederlands tussen 1998-2018, hoewel licht gestegen, met gemiddeld 500 à 600 titels per jaar vrij stabiel is. Daarbij betreft het grotendeels vertalingen naar andere (semi-)perifere talen (2020: 153, 158) en maar weinig naar het prestigieuze Engels.
8. Bij het registreren van de gegevens heb ik Verspoor slechts in één categorie meegeteld, als vertaler in het Nederlands.
9. Dank aan Michiel Lemmers van het Prins Bernhard Cultuurfonds voor het beschikbaar stellen van materiaal.
10. Zo worden er in de jaren zestig academische vertaalopleidingen opgericht, organiseren vertalers zich in beroepsverenigingen en komt er een subsidiestelsel (Heilbron 1995: 218).
11. Het secretariaat van het Prins Bernhard Cultuurfonds kon het precieze jaartal niet achterhalen. Uit informatie op de website van het Letterkundig Museum valt op te maken dat het statuut van 1994 dateert, maar het feit dat het prijsbedrag in euro’s wordt vermeld duidt op een jaar vanaf de millenniumwisseling.

Terug naar overzicht Vertaalprijzen>>>