Zij glimlachte niet, hoewel zij hem herkende zodra hij zijn mond opendeed. Zij sloot de ogen en het was Felix, die ze vol aandacht bekeken had, getroffen door hun geheimzinnige en verrassend blauw kleur, alsof hij ze iets vervaagd, doch nog steeds duidelijk en aan geen enkele tijd gebonden, door de oogleden heen kon zien – die onbestemde eindeloze verten in de iris van wilde dieren die het brandpunt niet getemd en naderbij gebracht hebben om de mens in de ogen te kunnen zien.
De vrouw, die steeds een eens en voor altijd vastgesteld beeld biedt, vormt het grootste gevaar voor de contemplatieve geest. Soms ontmoet men een vrouw waarin het dier tot mens wordt. Elk van haar bewegingen kan men herleiden tot het beeld van een vergeten ervaring, een fata morgana van een eeuwige bruiloft geprojecteerd op de herinnering van het ras; een even ondraaglijke vreugde als die verwekt wordt door de verschijning van een eland, statig schrijdend langs een bospad als op weg naar het altaar, gekroond met oranjebloesem en sluier, één hoef geheven met de soberheid van de angst, voortgaand in de huivering des vlezes die tot legende zal worden; zoals de eenhoorn geen mens is en ook geen dier dat te kort gedaan werd, doch slechts menselijke honger die zijn borst drukt tegen zijn prooi.
Zo’n vrouw is de bacteriëndraagster van het verleden; als wij haar zien, pijnigen ons de spieren van ons hoofd en onze kaken – wij zouden haar kunnen verslinden, zij die zelf de dood op zijn terugtocht verslond, want slechts dan kunnen wij ons gezicht vlijen tegen het bloed op de lippen van onze voorvaderen. (1963, p. 55-6)
Zij glimlachte niet, hoewel zij hem, toen hij zijn mond opendeed, meteen wist thuis te brengen. Zij sloot de ogen en plotseling bemerkte Felix dat hij haar ogen, na er enkele momenten strak naar te hebben gekeken, getroffen door hun geheimzinnige, schokkende blauw, nog steeds vaag maar duidelijk en tijdloos achter de oogleden kon zien – de onbestemde, eindeloze verten in de iris van een wild beest dat het brandpunt niet getemd en naderbij heeft gebracht, binnen schot, om de mens in de ogen te kunnen zien.
Een vrouw, wier voorkomen het oog van de toeschouwer alleen een ‘prentje’ biedt, een eeuwig vastgesteld beeld, vormt het grootste gevaar voor de contemplatieve geest. Soms ontmoeten wij een vrouw in wie het beest zich keert tot mens. Elk harer bewegingen kan herleid worden tot het beeld van een vergeten ervaring; een fata morgana van een eeuwige bruiloft, geprojecteerd op de oerherinnering der mensheid; een even ondraaglijke vreugde als het droombeeld van een eland, statig schrijdend langs het middenpad, tussen de bomen, bekranst met oranjebloesem en een bruidssluier, één hoef geheven in de sobere eenvoud van de angst, voortstappend met de schroomvallige gedrevenheid van het vlees dat mythe wordt; zoals ook de eenhoorn geen mens en ook geen echt beest is, maar de menselijke honger, borst aan borst gedrukt met zijn prooi.
Een dergelijke vrouw is de ‘bacillendraagster’ van het verleden: in haar tegenwoordigheid doen ons hoofd en on ze kaken pijn tot diep in het bot – wij krijgen het gevoel dat wij haar zouden kunnen verslinden, zij de verslonden dood die terugkeert, want pas dan leggen wij ons gezicht tegen het bloed op de lippen van onze voorvaderen. (1979, p. 57-8)
She did not smile, though the moment he spoke she placed him. She closed her eyes and Felix, who had been looking into them intently because of their mysterious and shocking blue, found himself seeing them still faintly clear and timeless behind the lids—the long unqualified range in the iris of wild beasts who have not tamed the focus down to meet the human eye.
The woman who presents herself to the spectator as a ‘picture’ forever arranged, is, for the contemplative mind, the chiefest danger. Some times one meets a woman who is beast turning human. Such a person’s every movement will reduce to an image of a forgotten experience; a mirage of an eternal wedding cast on the racial memory; as insupportable a joy as would be the vision of an eland coming down an aisle of trees, chapleted with orange blossoms and bridal veil, a hoof raised in the economy of fear, stepping in the trepidation of flesh that will become myth; as the unicorn is neither man nor beast deprived, but human hunger pressing its breast to its prey.
Such a woman is the infected carrier of the past: before her the structure of our head and jaws ache – we feel that we could eat her, she who is eaten death returning, for only then do we put our face close to the blood on the lips of our forefathers. (1936, p. 59-60)