Tag archieven: 1801-1900

H.A.C. Beets-Damsté, 1871-1954

‘Zouden deze grote intelligentie, deze levendige belangstelling in mens en wereld niet meer en schoner vruchten hebben gedragen in een tijd, die deze gaven in een vrouw meer wist te waarderen?’ Zo karakteriseert de broer van Helbertine Anna Cornelia Beets-Damsté, Onno, de deugden van zijn zus in het levensbericht dat hij schreef voor het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1955-1956. Hiermee geeft hij duidelijk te kennen dat Helbertines mentaliteit in de periode die haar gegeven was naar zijn mening niet op waarde werd geschat. Enerzijds was zij zo ouderwets dat ze misschien eerder thuishoorde in het victoriaanse tijdperk, anderzijds waren haar deugden en sociale betrokkenheid in een later tijdperk evenzeer markant en uniek geweest. Ook haar vertaaloeuvre verdient lof. Zo vertaalde ze circa acht werken uit het Zweeds en een veertigtal uit het Hongaars, waaronder werk van Kálmán Mikszáth en Géza Gárdonyi. Wie was deze intelligente, open vrouw die volgens haar broer in haar eigen tijd niet genoeg gewaardeerd was?

Leven
H.A.C. Damsté werd als vijfde kind in een predikantengezin in Wilsum bij Kampen geboren. De familie woonde een korte periode in De Waal op Texel en in Huisduinen en verhuisde in 1878 naar Leiden. In die tijd mochten alleen jongens naar de universiteit. In Leiden bezocht Damsté een meisjesschool, wat volgens de toenmalige opvatting de beste voorbereiding was op haar ‘natuurlijke bestemming’: het huwelijk. Daar leerde ze Frans, Duits en Engels. Haar klasgenote in die meisjesschool Annie Jager trouwde later met haar oudste broer. Deze dr. Pieter Helbert Damsté werkte als leraar aan het gymnasium te Leiden en was sinds 1901 hoogleraar in het Latijn te Utrecht. Zeer waarschijnlijk kreeg Damsté van hem Latijnse les, want zij was ook de Latijnse taal machtig.
Op 9 februari 1894 trouwde Damsté met Adriaan Beets, zoon van Nicolaas Beets. Adriaan Beets was redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Ze vond in hem volledig begrip voor haar verlangen naar zelfontplooiing en kennis van talen. Het echtpaar ging regelmatig op reis naar de Scandinavische landen. Gedurende deze jaren leerde Beets-Damsté Fins, Zweeds en Deens. Hun huwelijk bleef kinderloos.
Via haar man kwam Beets-Damsté in contact met enkele leden van een kring van toekomstige hungarologen en neerlandici. Deze kring was een generatie eerder ontstaan rond Nicolaas Beets (Gera 2010, 251-262). De Hongaren in de kring, zoals Géza Antal (1866-1934), voormalig studiegenoot van Adriaan Beets, Zsigmond Nagy (1860-1922) en Károly Szalay (1859-1938), studeerden allemaal met het Stipendium Bernardinum theologie in Utrecht bij de beroemde schrijver en theoloog Nicolaas Beets. De kring kwam bij hem thuis bijeen om over en weer kennis uit te wisselen over elkaars taal en cultuur en om te vertalen. Behalve Beets vindt men onder de Nederlanders A.S.C. Wallis (1856-1925) en later dus H.A.C. Beets-Damsté. Helbertine was zeer onder de indruk van Nagy als vertaler en cultuurbemiddelaar. Mede door hem werd haar interesse in de Hongaarse taal- en letterkunde gewekt. Nagy gaf haar lessen Hongaars. Na zijn studie in Utrecht eerst tussen 1881 en 1882 en vervolgens in 1882 en 1883, kwam Nagy in 1903 nogmaals naar Nederland om onderzoek te doen voor zijn hoofdstuk over de Nederlandstalige literatuur voor de Hongaarstalige Geschiedenis van de Wereldliteratuur (Nagy 1907, III/341-398). Bij dit bezoek logeerde Nagy bij Adriaan en Helbertine Beets-Damsté op de Witte Singel 79 in Leiden. In de loop der jaren ontstond er tussen hen een hechte samenwerking. Een andere belangrijke samenwerking ontstond met Károly Szalay. Na de Eerste Wereldoorlog stuurde het echtpaar Beets regelmatig Nederlandstalige gedichten (Nederlandse en Vlaamse) naar Szalay in Hongarije. Deze gedichten vertaalde hij in het Hongaars. In 1925 werden ze uitgegeven in de vorm van een bloemlezing onder de titel Holland költőkből [Uit Nederlandse Dichters] (Szalay 1925). Om zijn dankbaarheid te tonen droeg Szalay zijn anthologie aan Beets-Damsté op: ‘Aan mevrouw Helbertine Anna Cornelia Beets-Damsté, uitnemende Nederlandse schrijfster en bekwame vertaler van de Hongaarse schrijvers met diepe erkenning en dankbaarheid aangeboden door de vertaler dezes’. Daaronder volgt een gedicht van zijn eigen hand over het belang van Beets-Damsté als vertaalster van de Hongaarse literatuur. Een fragment uit het gedicht:

Hogy mit tehet egy fenkölt, női lélek,
Két nemzetet mely összefűz, emel,
Míg e dalok hazám nyelvén is élnek,
Késői századoknak zengik el.
A dal sem él, csak hogyha szárnyra kapja
A tért s időket átfogó betű;
S annak neve, ki e szárnyakat adja:
Zengő dalokkal örökéletű.

Wat een waardige, vrouwelijke ziel kan doen
Die twee naties aan elkaar verbindt en grenzen opheft,
Zolang deze liederen ook in de taal van mijn eigen vaderland leven,
Zullen zij tot later eeuwen blijven spreken.
Zelfs een lied kan niet leven mits de letter die ruimte en tijd overstijgt
Het op de vleugel neemt;
En de naam van degene die voor deze vleugels zorgt:
Wordt dankzij de klinkende liederen onsterfelijk.
(letterlijke vertaling, J.G.)

Na het overlijden van Szalay in 1938 schreef zij zijn levensbericht in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (Beets-Damsté 1938, 107-113). Haar man schreef eerder al een levensbericht over Zsigmond Nagy (Beets 1923, 1-8).
Na de Eerste Wereldoorlog werden veel arme Hongaarse kinderen naar het neutrale Nederland gestuurd om bij pleeggezinnen aan te sterken. In de jaren twintig vertaalde Beets-Damsté, die lid was van een van de organiserende Nederlandse comités, belangeloos honderden brieven van Hongaarse kinderen en hun ouders in het Nederlands en brieven van de Nederlandse pleegouders in het Hongaars zodat ze met elkaar in contact konden blijven. Hiermee heeft zij ontelbaar veel mensen grote diensten bewezen. Dat die diensten op hoge prijs werden gesteld, bleek uit haar benoeming tot erelid van het letterkundig gezelschap Debreceni Csokonai Kör [Csokonai kring van Debrecen] in 1922  alsook uit het feit dat het Petőfi Társaság [Petőfi Genootschap] te Boedapest haar in 1924 tot buitenlands lid benoemde.
Andere eervolle lidmaatschappen volgden. In 1934 werd zij tijdens een bijeenkomst te Boedapest waarop de Nederlandse literatuur centraal stond, door de nationale vereniging van Hongaarse literaire vertalers (het La Fontaine Genootschap), tot gewoon lid gekozen. (Eenzelfde eer viel Madelon Székely-Lulofs te beurt die destijds met haar man in Boedapest woonde.) In 1922 werden te Boedapest het Magyar-Holland Társaság [Hongaars-Nederlands Genootschap] en in Den Haag de Nederlandsch-Hongaarsche Vereeniging opgericht. Beets-Damsté was uiteraard ook van deze laatste vereniging lid. Het doel van beide verenigingen was om elkaars werk wederzijds te ondersteunen en de maatschappelijke, historische, culturele en economische contacten tussen de twee landen te verdiepen. In 1936 werd Beets-Damsté verkozen tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
Na de dood van haar man in 1937 was zij zelf vaak ziek en had ze last van zware hoofdpijn. Sindsdien publiceerde ze niet meer. Ondanks haar zwakke gezondheid had ze wel de energie om de studie van het Fins, waarmee zij zich vroeger al had beziggehouden, weer op te vatten en te werken aan een vertaling van de Kalevala, die evenwel niet in druk is verschenen.
Beets-Damsté overleed in 1954 te Leiden. Zoals Onno Damsté in het levensbericht over zijn zus vermeldt, heeft Beets-Damsté Hongarije nooit bezocht. De reden hiervan is onbekend.

Werk
Beets-Damsté begon haar vertaalcarrière met Zweedse literaire werken. Haar eerste vertaling verscheen in 1899. Het was de roman Onze Landsman (Vår landsman 1897) van de Finse architect, schrijver en kunstenaar Johan Jacob Ahrenberg (1847-1914). Ze vertaalde ook andere romans en novellen van deze auteur. Ook een historisch werk van de Zweedse dichter Ewert Wrangel (1863-1940) over de culturele betrekkingen tussen Zweden en Nederland in de zeventiende eeuw werd door haar vertaald. In februari 1904 verscheen haar vertaling ‘Heusch een dame!’ van de Finse auteur Juhani Aho (oorspronkelijk Johannes Brofeldt) (1861-1921) uit het Zweeds. In september 1911 en in januari 1912 verschenen twee door haar uit het Zweeds vertaalde korte verhalen van Frans Hedberg (1828-1908) in het Nieuws van den Dag, eerst ‘De Vastelander’, daarna ‘Op een dwaalspoor’. Na deze vertalingen concentreerde zij zich steeds vaker op de Hongaarse taal en cultuur.
Nadat zij met Zsigmond Nagy bevriend raakte, wierp ze zich in korte tijd geestdriftig op het bestuderen van de Hongaarse taal waarna ze in 1904 met het vertalen van Hongaarse teksten begon. Haar voorkeur ging daarbij uit naar de roman en het korte verhaal.  Korte verhalen in vertalingen van haar hand verschenen in diverse dagbladen, onder meer van Ferencz Herczeg, Zsigmond Sebők, Géza Gárdonyi, Anna Tutsek, István Tömörkény, Sándor Hunyadi, Lajos Zilahy en Jenő Heltai.
Deze auteurs waren de meesters van het korte verhaal rond de vorige eeuwwisseling. In haar vertaalwerk mengde ze haar literaire kennis met sociale belangstelling. Ze vertaalde korte verhalen en romans van de Hongaarse schrijver en journalist Kálmán Mikszáth (1847-1910) – zoals bijvoorbeeld Bede Anna tartozása 1882 (De schuld van Anna Bede 1904), Két major regénye 1882 (De roman van twee hofsteden 1904), Pusztai élet 1881 (Een roman op de poesta 1905) en Az a fekete folt 1881 (De zwarte plek 1905). Mikszáth presenteerde in deze werken het typisch Hongaarse plattelandsleven en de folklore van Hongarije. Damstés vertaling van zijn novelle Lapaj, a híres dudás 1881 (De doedelzakspeler 1907) werd in 1925 door uitgeverij Wereld Bibliotheek uitgebracht in de internationale verhalenbundel Van vreemde volken.
Het werk waarmee Beets-Damsté haar grootste succes bij het Nederlandstalige publiek behaalde, was de vertaling van Kálmán Mikszáths Szent Péter esernyője 1895 (De Wonderparaplu 1908) die voor het eerst verscheen in de reeks Blauwe bibliotheek. De roman laat de overwinning van de liefde op de zucht naar rijkdom zien. De personages en de plaatsen waar het verhaal zich afspeelt weerspiegelen de landelijke cultuur van Hongarije. De vertaling vond veel weerklank en beleefde vele herdrukken. In 1956 werd het boek ook als deel van de Mimosa-reeks op de markt gebracht; het scoorde uitstekend met meer dan dertienduizend verkochte exemplaren.
Behalve in Mikszáth was Beets-Damsté geïnteresseerd in het werk van de Hongaarse schrijver en journalist Viktor Rákosi (1860-1923). Zijn geschriften behandelen ernstige thema’s en zijn geschreven in een pathetisch-romantische stijl. In 1926 vertaalde zij twee werken van hem: Elnémult harangok [De klokken die verklonken] over het bittere leven van de Hongaren in Transsylvanië en Korhadt fakeresztek [Rotte houtenkruisen] over de helden van de Hongaarse revolutie en vrijheidsstrijd in 1848-49. Interessant is dat het eerste deel van De klokken die verklonken zich afspeelt in Utrecht, waar twee jonge hervormde theologen uit Transsylvanië verblijven. De aanwezigheid van theologen en theologiestudenten uit Transsylvanië in Nederland, al sinds de zeventiende eeuw, was onder intellectuelen goed bekend in Hongarije. Haar vertalingen van deze twee werken van Rákosi, waarvan haar broer Onno in haar levensbericht melding maakt, zijn voor zover bekend nooit in Nederland gepubliceerd.
Beets-Damsté schreef ook boekaankondigingen en recensies van Hongaarse literaire en cultuurhistorische werken. Zo besprak ze de Hongaarse vertaling van Lucifer van Zsigmond Nagy uit het jaar 1913 in het tijdschrift Museum. Essays en vertalingen van haar hand verschenen verder in Neophilologus, Vragen van de Dag, Het nieuws van den Dag en de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Ook maakte ze enthousiast reclame voor de Magyar-Holland Szemle, waarvan ook een Nederlandse versie getiteld Hongaarsch-Hollandsche Revue in Nederland verscheen. In januari 1924 vroeg ze lezers van het maandblad Neerlandia om de Hongaarsch-Hollandsche Revue financieel te ondersteunen door voor het blad in te tekenen. In Neerlandia schenkt ze ook aandacht aan het beroemde Gedenkraam dat aan koningin Wilhelmina werd aangeboden als dankbetuiging voor de opvang van arme Hongaarse kinderen. Het raam was vervaardigd in het atelier van de beroemde Hongaarse glasschilder Miksa Róth en voorzien van een gedicht van de Hongaar Andor Kozma. Het gedicht citeert ze in Nederlandse vertaling. Van haar artikelen werd vaak melding gemaakt door Hongaarse periodieken als Magyar Szemle [Hongaarse Revue] en Pesti Hirlap [Nieuwsblad van Pest], sommige werden zelfs in hun geheel overgenomen. Binnen korte tijd werd Beets-Damsté aldus een op het Hongaarse literaire veld gerichte autoriteit in Nederland.

Positie in het literaire veld
Zoals de literatuurhistoricus en vertaler Antal Sivirsky (1909-1993) schrijft, is met H.A.C. Beets-Damsté op het gebied van de Nederlands-Hongaarse culturele contacten een nieuw tijdperk begonnen (Sivirsky 1973). Aan deze contacten wijdt Sivirsky een heel hoofdstuk in zijn boek Magyarország a 19. századi holland irodalom tükrében [Hongarije in de spiegel van de Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw]. Dat hoofdstuk gaat echter veel meer over de andere leden van de kring rond Nicolaas en Adriaan Beets: A.S.C. Wallis, Zsigmond Nagy en László Szalay. Sivirsky vergelijkt Beets-Damsté weliswaar met Wallis, maar hij noemt haar herhaaldelijk ‘minder begaafd’ – zonder zijn stelling te beargumenteren. Toch beschouwt hij haar als een vernieuwer van de Nederlands-Hongaarse betrekkingen. Deze vernieuwende rol bestaat volgens hem daarin dat Beets-Damsté haar cultuurbemiddeling tussen de twee landen niet als hobby of bijwerk beschouwde, maar als beroep, een vak apart. (Sivirsky 1973). Alles wat ze deed – artikelen over Hongarije, zijn literatuur en taal schrijven, Hongaars literair werk vertalen, verslag doen voor kranten van Hongaarse evenementen die met Nederland te maken hadden enz. – was onbezoldigd: ze kon daarmee niet in haar levensonderhoud voorzien, er waren geen instituties die haar werk steunden en ook op universiteiten bestond deze richting nog niet, een werk dat toen alleen maar door vrouwen ondernomen kon worden, aldus Sivirsky (1973, 148-154). Interessant in dit kader is dat ze door haar Hongaarse collega’s vaak schrijfster of professor wordt genoemd.
Het moge duidelijk zijn dat Damsté veel meer was dan een literair vertaler: ze had belangstelling voor wetenschappelijk onderzoek (zie haar uiteenzettingen over de Magyaarsche letterkunde en de Magyaarsche taal in Oosthoek’s Geïllustreerde Encyclopaedie en haar recensies in Nederlandse tijdschriften als Neophilologus en Museum), voor de geschiedenis en de contemporaine politieke constellatie van Hongarije, voor journalistiek werk; ze was sociaal betrokken en lid van talrijke Hongaarse literaire genootschappen. Ze beschikte dus niet alleen over een grote kennis van de Hongaarse literatuur en cultuur, maar ook over een uitgebreid netwerk rond Hongaarse instituties. Nog weinig georganiseerd, soms spontaan en willekeurig, soms door het toeval bepaald en onregelmatig, maar een nieuw vak deed zijn intrede: de hungarologie, Sivirsky beschouwt Beets-Damsté als de eerste vertegenwoordiger ervan.

Over de ‘Magyaarsche Letterkunde’ en de ‘Magyaarsche Taal’ in Oosthoek’s Geïllustreerde Encyclopaedie
Een belangrijk onderdeel van haar carrière als cultuurbemiddelaar was de bijdrage die zij als expert van de Hongaarse taal- en letterkunde leverde aan Oosthoek’s Geïllustreerde Encyclopaedie. Het door haar geschreven lemma over de geschiedenis van de Hongaarse literatuur vanaf het begin tot haar eigen tijd, verschenen in deel VIII van bovengenoemde encyclopedie, is een bijzondere prestatie. Op vier bladzijden geeft zij in acht kolommen een uitgebreid en gedetailleerd beeld van de literatuur die in Hongarije werd geschreven vanaf de sagen en legenden tot aan Ferenc Herczeg (1863-1954), een van de populairste schrijvers van het Horthy-tijdperk (1920-1944). Dat ze werk van hem had vertaald, noemt ze niet, net zomin als bij andere auteurs die ze kort bespreekt, zoals Kálmán Mikszáth, of Géza Gárdonyi. Waar nodig introduceert en verklaart ze de Hongaarse benaming van cultuurgebonden elementen. De literaire ontwikkelingen zijn knap beschreven op grond van eerdere en contemporaine bronnen. Dat brengt met zich mee dat ze zich bijna uitsluitend op mannelijke auteurs richt, met één uitzondering, Renée Erdős (1878-1956). Daarnaast noemt ze misschien nog Jolán Földes (1901-1963), die ze in een reeks van mannelijke schrijvers alleen aanduidt met ‘Földes’, haar achternaam, zodat ambivalent blijft wie ze precies bedoelt.
Tegelijkertijd heeft ze in haar lemma ook waardering voor de moderne, progressieve literatuur en Nyugat [Het Westen], het toonaangevende tijdschrift van de eerste helft van de twintigste eeuw in Hongarije. Helaas blijkt Beets-Damsté de burgerlijke revolutie in oktober 1918 en de communistische Radenrepubliek door elkaar te halen en beticht ze het tijdschrift van heulen met de communisten. Dat was verre van het geval, integendeel, Nyugat was tijdens de Radenrepubliek verboden. Deze vergissing bewijst dat ze zich vanuit Nederland een eenzijdig beeld van Hongarije vormde. Bovendien werd ze sterk beïnvloed door het anticommunistische sentiment dat na 1917 in heel Europa heerste. Aan het slot van haar lemma noemt Beets-Damsté belangrijke maar vooral conservatieve literatuurwetenschappers, onder andere Zsolt Beöthy en Jenő Pintér.
Daarnaast schreef ze voor Oosthoek’s Geïllustreerde Encyclopaedie ook een lemma over de Magyaarsche taal. Zowel de externe als de interne geschiedenis ervan komt aan de orde. Met pakkende voorbeelden laat ze de belangrijkste elementen van de nogal ingewikkelde grammatica zien.

Beets-Damsté en het contemporaine politieke discours in Hongarije
De vooringenomenheid van Beets-Damsté met het contemporaine officiële politieke discours blijkt duidelijk uit haar waarderingen van het werk van conservatieve, chauvinistische en antisemitisch gekleurde schrijvers zoals Dezső Szabó (1879-1945) en zijn roman Az elsodort falu, 1919 [Het afgescheurde dorp] en het werk van Ferenc Herczeg. Aanleiding voor deze sympathieën vond ze onder andere in het Verdrag van Trianon uit 1920. Als gevolg van de rol die de Dubbelmonarchie in de Eerste Wereldoorlog speelde, werd zeventig procent van het toenmalige Hongarije door de overwinnaars van de Eerste Wereldoorlog afgesneden. Deze gebieden moest Hongarije aan de omringende landen afstaan. Maar liefst 3,3 miljoen Hongaren bleven in de afgesneden gebieden achter. Toch vormden ze per afgesneden gebied een minderheid ten opzichte van de andere nationaliteiten die er woonden. In Hongarije is hierover in alle lagen en politieke richtingen van de maatschappij een diep ressentiment ontstaan dat zelfs vandaag de dag in nationalistische kringen nog springlevend is. Hoewel het revisionistische streven al leefde vanaf 1920 onder leiding van Horthy en zijn regime, was de motor van het revisionisme de Engelse persmagnaat Lord Rothermere, de rijkste man van toenmalig Engeland. In 1927 bezocht hij Hongarije, waarna hij een internationale perscampagne begon onder de leus ‘Justice for Hungary’, waarover in 1928 een boek van zijn hand met een gelijknamige titel uitkwam. Onder invloed van Rothermere’s acties ontstond in Hongarije de Magyar Revíziós Liga [Hongaarse Revisionistische Liga]. Voorzitter werd Ferenc Herczeg wiens werken Beets-Damsté graag vertaalde. Het dagblad Pesti Hírlap [Koerier van Pest] gaf in 1930 een geïllustreerd album uit ter gelegenheid van zijn vijftigjarig bestaan eveneens getiteld Igazságot Magyarországnak [Justice for Hungary/Rechtvaardigheid voor Hongarije] in vijf talen zodat het belang ervan overal in Europa verspreid kon worden. In een artikel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 17 februari 1931 nam Beets-Damsté het op voor de ‘Hongaarse zaak’. Daarin beschreef ze de illustratie op de kaft van deze jubileumuitgave, waarop Hongarije met zijn afgesneden gebieden als Jezus Christus gekruisigd staat afgebeeld. Vervolgens nam ze ook foutieve gegevens uit het album over: ze heeft het over dertien miljoen Hongaren die als het ware ‘weggesneden werden’ van het moederland. Ook de raciale retoriek van Rothermere nam ze over: deze Hongaren werden onderdanen van staten die veel minder beschaafd waren dan Hongarije. Deze propaganda bleef in West-Europa niet onopgemerkt. In reactie op het artikel van Beets-Damsté schreef de Nederlandse hoogleraar Algemene Geschiedenis en Oost- en Midden-Europakenner Th. J.G. Locher een ingezonden brief in de NRC. Locher, ex-student van Johan Huizinga (1872-1945), vond de revisionistische diplomatie van Boedapest vanuit Europees perspectief uiterst gevaarlijk, en bekritiseerde het stuk van Beets-Damsté met goede argumenten. Op 22 maart 1931 werd het bewuste artikel, inclusief de brief van Locher, in Hongaarse vertaling opgenomen in Pesti Hírlap. In het begeleidend commentaar schreef de redactie van Pesti Hírlap een verontwaardigd commentaar op het artikel van Locher en verkondigde dat de nationaliteit van deze Locher voor haar onbekend was. Vervolgens verscheen in dezelfde krant een reactie van Emil Nagy, voormalig-minister van Justitie, die op zijn beurt de visie van Beets-Damsté verdedigde. Locher kreeg gelijk toen Hitler in 1938 met de teruggave van de afgesneden gebieden begon. Mede door dit ‘gebaar’ kwam Hongarije nog meer dan voorheen in het spoor van nazi-Duitsland terecht.
De oriëntatie van Beets-Damsté op de conservatieve groep Hongaarse schrijvers kan ook op grond van andere factoren worden verklaard. Haar literaire smaak was van meet af aan beïnvloed door die van Nicolaas Beets en misschien ook door die van het predikantengezin waarin zij geboren was. Zij mocht geen hoger onderwijs volgen. Haar werk werd in Hongarije dan ook vooral in conservatieve kringen gewaardeerd. Zowel de Csokonai-kör van Debrecen als het Petőfi-társaság waarvan Beets-Damsté lid was, waren welwillende literaire genootschappen, maar in de twintigste eeuw behoorden ze niet tot de progressief-liberale, zich naar het Westen oriënterende instituties zoals het tijdschrift Nyugat in Boedapest.

Verder onderzoek
Voor toekomstige onderzoekers van het leven en werk van Beets-Damsté zijn er nog vele vragen die om antwoord vragen. Een van die vragen is waarom zij nooit Hongarije heeft bezocht heeft. Ze reisde immers samen met haar man naar de Scandinavische landen om haar kennis van het Fins, Zweeds en Deens ook in de praktijk te kunnen ontwikkelen. Verder zou het de moeite waard zijn om haar artikel over de balladen van de Hongaarse dichter János Arany (1817-1882) in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 24 juli 1932 te analyseren. In Hongaarse dagbladen wordt meermaals van dit essay melding gemaakt. Daarbij wordt vermeld dat Beets-Damsté deze balladen zozeer waardeerde dat ze ze tot de wereldliteratuur rekende. Ze citeerde Martinus Nijhoff: hij achtte het de plicht van Nederlandse vertalers om meer werk uit de Hongaarse literatuur te vertalen. Ook haar artikel ‘Over Hongaarsche kinderen en Hongaarsche brieven’ (Magyar gerekekröl és magyar levelekböl Hollandiában) uit 1929, ter voorlezing aangeboden in Csokonai kör, viel niet te traceren. Daarin reflecteert ze hoogstwaarschijnlijk over de inhoud van de brieven van Hongaarse kinderen, hun ouders en Nederlandse pleegouders die betrokken waren in de kinderactie na de Eerste Wereldoorlog. Ook sommige van haar essays in diverse tijdschriften en dagbladen moeten nog gevonden worden. Een complete bibliografie van haar vertaaloeuvre bestaat niet en moet nog worden samengesteld. Wellicht komen daarbij tot op heden nog onbekende werken boven water.
Het enige persoonlijke document van haar hand dat voorlopig gevonden kon worden is haar brief van 22 april 1936 gericht aan het Szegedi Fiatalok Művészeti Kollégiuma [Kunst-College van Jongeren van Szeged]. Dit college bestond uit een groep jonge intellectuelen in de stad van Szeged, in het zuiden van Hongarije. Naast literatuur en kunst hielden ze zich bezig met onderzoek naar het dagelijkse leven in en de cultuur van Hongaarse dorpen. Op die manier wilden ze de gescheiden werelden van stad en platteland dichter bij elkaar brengen. Het College bestond van 1930 tot 1938 en was een zeer vooruitstrevende onderneming, met belangrijke dichters zoals Miklós Radnóti en wetenschappers als de etnograaf Gyula Orutay als leden. In haar brief verzoekt Beets-Damsté om haar de bundel van Nyíri és rétközi parasztmesék [Boerensprookjes van Nyír en Rétköz] uit 1935 geïllustreerd door György Buday en verzameld door Gyula Ortutay te bezorgen. De bundel werd haar per kerende post toegestuurd zoals op de brief staat aangegeven. Het is zeker de moeite waard om op zoek te gaan naar verdere documenten van deze toch bijzonder veelzijdige cultuurbemiddelaar tussen Nederland en Hongarije, van wie zelfs geen foto of afbeelding gevonden kon worden.

Judit Gera

Terug naar overzicht >>>